19730 |
bed |
bed:
beͅt (L360a Gerdingen)
|
bed [ZND A1 (1940sq)]
III-2-1
|
21546 |
bedelen |
schooien:
langs de huizen gaan bedelen
sjuuen (L360a Gerdingen)
|
kent ge het woord schooien ? (uitspraak + betekenis) [ZND 42 (1943)]
III-3-1
|
17771 |
been |
been:
bejn (L360a Gerdingen)
|
been [ZND m]
III-1-1
|
24301 |
bek |
muil:
mul (L360a Gerdingen)
|
muil [ZND 01 (1922)]
III-4-2
|
26051 |
berrie |
berrie:
børi (L360a Gerdingen)
|
Elk van de twee bomen van de hoog- en stortkar waartussen het paard gespannen werd. De berries van de hoogkar verschillen essentieel van die van de stortkar: bij de eerste lopen de berries onder de hele bak door en maken ze er deel van uit (de zijwanden worden erop vastgezet), terwijl bij de tweede de berries tot halverwege de bak lopen en een aparte constructie vormen waarop de bak rust. Hierdoor kan de bak van de stortkar kippen, terwijl de berries op hun plaats blijven. Wanneer de bak van de hoogkar echter gekipt moet worden, gaat het hele voorstel van de kar omhoog. [N 17, 16 + 50b; N G, 54b + 64b; JG 1a; JG 1b; JG 1d; JG 2c; L 32, 63; L 34, 10; A 27, 20; Lu 5, 20]
I-13
|
19613 |
bezem |
bezem:
bɛsəm (L360a Gerdingen)
|
bezem [ZND A1 (1940sq)]
III-2-1
|
20830 |
bier |
bier:
verzamelfiche ook mat. van ZND 01 (a-m) ook ZND 22 vr. 27a
beer (L360a Gerdingen)
|
bier [ZND 06 (1924)]
III-2-3
|
30967 |
biezen |
biesjes:
bēskǝs (L360a Gerdingen)
|
Fijne lijntjes die als versiering op het hele rijtuig zijn aangebracht. [N 101, 21]
I-13
|
28407 |
bijenkorf |
bijkaar:
bējkār (L360a Gerdingen)
|
Korf waar een imker bijen in houdt. Zie ook het lemma ɛbijenkorfɛ in wld II.6, pag. 9-11. Het materiaal uit dit lemma vormt een aanvulling daarop.' [N 40, 102; monogr.]
II-12
|
32972 |
blad, bladeren van een plant |
blad:
blā.t (L360a Gerdingen),
blader:
blā.i̯ǝr (L360a Gerdingen)
|
Blad, als deel van een plant. De meervouden en verkleinwoorden zijn apart behandeld. [JG 1a, 1b; A 3, 1; L 1, a-m; L 4, 1; L 14, 16; L 32, 21; S 3; R 7, 25; R 12, 26; monogr.]
I-4
|