20568 |
pruimen |
pruimen:
proemme (Q018p Geulle)
|
pruimen; Hoe noemt U: Tabak kauwen (pruimen, sikken, sjikken) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
18926 |
prutsen |
braggelen:
braggele (Q018p Geulle),
hannesen:
hannese (Q018p Geulle),
klooien:
klooje (Q018p Geulle),
kloten:
klwatte (Q018p Geulle),
knoeien:
knawwje (Q018p Geulle),
prutsen:
prutse (Q018p Geulle),
treuzelen:
treuzele (Q018p Geulle)
|
iets slordig doen [leuteren] [N 85 (1981)] || nutteloze arbeid verrichten [N 85 (1981)] || ondegelijk of onvoldoende werk verrichten of ondegelijk aan iets werken [prutsen, fanneken, vrellen, prutten, dooieren, merelen, kloten, klooien, teutelen, zeuren, soeliën, hannesen, treuzelen, teuten, semmelen] [N 85 (1981)] || slecht, slordig werk leveren door onvoldoende kennis [broddelen, brodden, modderen, troddelen, figgelen, knoefelen, foefelen, krabben, fikkelen] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18908 |
prutser |
braggelaar:
braggelèèr (Q018p Geulle),
houten klaas:
houteklaos (Q018p Geulle),
klaas:
klaos (Q018p Geulle)
|
iemand die onhandig is [kavveleuter, boerenklos, klos] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18930 |
prutswerk |
knoei:
knawj (Q018p Geulle),
prutswerk:
prutswerk (Q018p Geulle)
|
slordig, slecht werk [geprös, kloterij, gekwansel, troddel] [N 85 (1981)] || werk dat ondeugdelijk of ondegelijk is [getotter, prutswerk, kleuterwerk, kutselwerk] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
20311 |
puber |
puber:
puuber (Q018p Geulle)
|
puber; iemand tussen 15 en 18 jaar, in de levensperiode waarin de geslachtsrijpheid optreedt en zichzelf ontwikkelt, tevens periode van geestelijke rijping [puber, aankomeling] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
21479 |
punaise |
punaise (fr.):
penèès (Q018p Geulle)
|
een klein metalen stiftje met grote platte kop voor het vastzetten van tekeningen etc. [tetske, punaise] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
32879 |
punt van het blad van de zeis |
punt:
pønt (Q018p Geulle)
|
De scherpe punt aan het blad van de zeis, aan het uiteinde tegenover de arend en de hak. Zie afbeelding 5, nummer 3. [N 18, 68c; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
I-3
|
25014 |
punt, stip |
punt:
punt (Q018p Geulle),
stip:
sjtip (Q018p Geulle)
|
een zeer klein rond teken, een punt [stip, tikske] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
18615 |
puntmuts |
puntmuts:
puntmöts (Q018p Geulle)
|
muts, wollen spits toelopende ~ met pluim of kwast [N 25 (1964)]
III-1-3
|
17594 |
pupil |
oogpunt:
aug-punt (Q018p Geulle),
pupil:
pepil (Q018p Geulle)
|
Pupil: het donkere gedeelte van het oog dat wijder of nauwer wordt naarmate er meer of minder licht in valt. [N 84 (1981)]
III-1-1
|