34049 |
slachtrijp |
vaardig:
vērdex (Q018p Geulle)
|
Vet genoeg om geslacht te worden, gezegd van het mestkalf. [N 3A, 78]
I-11
|
25345 |
slachtverlies |
koud gewicht:
kǭt gǝwex (Q018p Geulle)
|
Het gewicht dat ten gevolge van het slachten verloren gaat. [N 28, 97]
II-1
|
17871 |
slag |
slag:
sjlaag (Q018p Geulle)
|
Slag, klap: een slaande beweging met het doel om te treffen (gleer, smijt, klets, wiks, batter, bats, veeg, ketter, maai). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
30322 |
slaglat |
slaglat:
slāxlat (Q018p Geulle)
|
Boven op de stijl van de vleugel wordt soms een deklat gespijkerd. Met behulp van deze lat wordt de naad tussen beide vleugels afgedekt en verkrijgt men een betere afsluiting tegen de wind. [N 55, 45b]
II-9
|
34593 |
slagschei |
slagschei:
slāxšęi̯ (Q018p Geulle)
|
De verbindingsschei(en) waarop de neergeslagen bak van de slagkar rust. [N 17, 19; N G, 56d]
I-13
|
24378 |
slang |
slang:
sjlang (Q018p Geulle)
|
Hoe noemt u het dier met een langgerekt, rolrond, door schubben bedekt lichaam zonder ledematen; het beweegt zich voort door zijn lichaam te krommen (slang, serpent) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
31930 |
slangboor |
slangenboor:
slaŋǝbōr (Q018p Geulle)
|
Een boorijzer voor hout dat uitloopt op een scherpe centerpunt met daaromheen twee voorsnijders en eventueel twee gutsjes. De schacht is voorzien van een enkele of een dubbele spiraal die niet snijdt, maar dient om het boorsel uit het boorgat te verwijderen. Met dit boorijzer kan men zeer nauwkeurig boren. Zie ook afb. 74a. [N 53, 165; N G, 31b; monogr.]
II-12
|
17553 |
slank |
fijn:
fién (Q018p Geulle)
|
Slank, tenger: rank, smal gebouwd (slank, raal, reel, rank, riede). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
18411 |
slappe vilten hoed |
loesjhoed:
losjhood (Q018p Geulle)
|
hoed, slappe, vilten ~ met deuk [lösjhood, scheurhood] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
25216 |
slecht dragend ijs |
brokkelijs:
brokkel ies (Q018p Geulle),
dun ijs:
dun ies (Q018p Geulle),
slecht ijs:
sjlech ies (Q018p Geulle)
|
slecht dragend ijs [papieren zolder] [N 81 (1980)]
III-4-4
|