29977 |
steigerhoogte |
steigerhoogte:
stęjgǝrhø̄ǝx˱dǝ (Q018p Geulle)
|
De afstand van aanbinder tot aanbinder bij een steiger, ongeveer 1,20 tot 1,50 m. [N 31, 46b; monogr.]
II-9
|
29966 |
steigerketting |
stellingketting:
stęleŋkęteŋ (Q018p Geulle)
|
Ketting waarmee de verschillende delen van een houten steiger met elkaar worden verbonden. Aan het uiteinde van de steigerketting bevindt zich doorgaans schroefdraad die in combinatie met een hoefijzerachtige beugel en een moer de mogelijkheid biedt, de ketting strak rond het hout te spannen. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '(steiger)-' en '(stelling)-' het lemma 'Steiger'. [N 32, 2d; monogr.]
II-9
|
29972 |
steigerplanken |
stellingsplanken:
(enk)
stęleŋsplaŋk (Q018p Geulle)
|
De houten planken die op de kortelingen worden gelegd en de vloer van de steiger vormen. Zie ook afb. 18. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '(steiger)-' en '(stelling)-' het lemma 'Steiger'. [N 32, 3c; monogr.]
II-9
|
29968 |
steigerschoren |
schoren:
šǭrǝ (Q018p Geulle)
|
Planken die diagonaal aan de buitenzijde van de staanders worden gespijkerd ter versteviging van het geraamte. Zie ook afb. 17. [N 32, 2f; monogr.]
II-9
|
29965 |
steigertouw |
stellingtouw:
[stelling]tǫw (Q018p Geulle)
|
Het touw waarmee de aanbinder aan de staanders wordt vastgebonden. Steigertouwen zijn vervaardigd van hennep of van vezelmateriaal van gelijke sterkte, zijn minimaal 5 m lang en hebben een doorsnede van minimaal 1 cm. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel '(steiger)-' het lemma 'Steiger'. [N 32, 2c; monogr.]
II-9
|
24383 |
stekelbaars |
stekelbaars:
sjteekelbaars (Q018p Geulle)
|
Hoe noemt u de stekelbaars: een vis die in de winter naar zee trekt en in het voorjaar terugkomt naar zoet water om zich voort te planten. Hij heeft geen schubben maar beschermende plaatjes. Op de rug komen drie stekels voor, op de buik twee. Het mannetje [N 83 (1981)]
III-4-2
|
17820 |
steken |
steken:
stęǝ.kǝ (Q018p Geulle)
|
Het prikken met de angel in de huid door de bijen. [N 63, 73b; Ge 37, 124; monogr.]
II-6
|
30249 |
steldorpel |
steldorpel:
stęldørpǝl (Q018p Geulle)
|
Dorpel van binnendeurkozijnen waarbij geen onderdorpel is aangebracht. De steldorpel wordt doorgaans in de vloer vastgespijkerd. [N 55, 9b]
II-9
|
30018 |
stelling |
spijsbok:
[spijs]˱bok (Q018p Geulle)
|
Doorgaans uit drie poten opgebouwde stellage waar de mortelbak tijdens het vullen op wordt geplaatst. De stelling wordt ook gebruikt bij het beladen van het steenbord. Zie ook afb. 23. Met de termen 'bok' of 'schraag' duidde men in Q 121 een houten schraag met uitstekende dwarsplanken aan. Op de planken werden op heuphoogte van de metselaar de mortel en de stenen gedeponeerd zodat deze zich niet te diep hoefde te bukken. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen '(mortel)-', '(spijs)-' etc. het lemma 'Mortel'. [N 30, 45c; monogr.; div.]
II-9
|
18158 |
stelpen van bloed |
stelpen:
sjtelleppe (Q018p Geulle)
|
Stelpen van bloed (struppen, stuffen, stulpen, stelpen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|