30241 |
afschrijven |
afschrijven:
āfšrīvǝ (Q018p Geulle)
|
Met behulp van het dubbele kruishout op stijlen en dorpels de plaatsen aantekenen waar de pennen en gaten moeten worden aangebracht. [N 55, 4b]
II-9
|
33485 |
afslaan, van noten |
houwen:
houwwe (Q018p Geulle),
rammelen:
rammele (Q018p Geulle)
|
Noten afslaan (boeken, beuken slaan, rammelen, sloesteren). [N 82 (1981)]
I-7
|
30405 |
afsnuiten |
bijsnuiten:
bisnø̜jtǝ (Q018p Geulle)
|
De scherpe hoek of snuit afsnijden van een stuk hout, dat in een ander ingelaten moet worden. Bij het vervaardigen van een trap worden, wanneer de treden onder een scherpe hoek in de boom vallen, de voorkanten van de wellen voor zover zij in de nesten komen, bijgesnoten. [N 55, 120a]
II-9
|
28443 |
afstandblikje |
afstandsblikje:
āfstants˱blekskǝ (Q018p Geulle)
|
Blikje dat op de lange oren van de ramen wordt geschoven. Het dient ervoor om deze ramen op een bepaalde afstand van elkaar te houden. Het gewone afstandblikje heeft een breedte van 37 mm. De afstandblikjes worden op in de broed- en honingkamer gemonteerde draaglijsten gehangen. [N 63, 10m]
II-6
|
33086 |
afsteker |
afsteker:
āfstękǝr (Q018p Geulle)
|
Bij het bergen van de oogst in de schuur zijn altijd twee, soms ook drie personen betrokken. De afsteker (dit lemma) werpt de schoven van de oogstkar naar beneden; de tasser (lemma ''tasser in de schuur'', 5.1.13) tast de schoven op in het schuurvak. Als de afstand tussen de afsteker en de tasser te groot is geworden wanneer men al hoog is gevorderd op de tas, worden de schoven door een derde persoon (lemma ''bijgooier'', 5.1.14) doorgegeven. Dit lemma bevat de benamingen voor degene die de schoven van de kar af aanreikt aan degene die stapelt, of eventueel aan de tussenpersoon. Normaal gesproken is dit een neergaande beweging (af-). Sommige opgaven bevatten het voorvoegsel op-; hierbij moet wel gedacht worden aan een hoger dan de wagen gelegen graanstapel. [N 15, 47; monogr.]
I-4
|
31344 |
aftekenmal |
mal:
mal (Q018p Geulle)
|
Kartonnen of houten voorbeeld waarnaar iets, bijvoorbeeld een profiel, gemaakt wordt. De aftekenmal kan dus dienen als geleider bij het afschrijven en/of controleren van het profiel van een werkstuk. [N 53, 196a]
II-12
|
33313 |
aftrekken (met de hand) |
kruiden:
krūǝ (Q018p Geulle)
|
Het uit de grond trekken van konijnevoer, onkruid, e.d., zonder dat daarbij gereedschap wordt gebruikt. [N Q, 11c]
I-5
|
33031 |
aftrekken, uitwinnen |
uitdraaien:
ut˱drīi̯ǝ (Q018p Geulle)
|
Na het inkappen rolt de maaier met de mathaak de halmen samen en haalt ze naar zich toe. Het is de "tweede fase" van de zichtbehandeling. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf en bij het lemma ''afleggen'' (4.4.3) bij het maaien met de zeis. [N 15, 16g; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 23, 16.2; L 48, 34.2; Lu 2, 34.2; monogr.; add. uit N 15, 16i]
I-4
|
21383 |
aftroggelen |
aftroggelen:
aaftroggelle (Q018p Geulle),
afzetten:
aafzètte (Q018p Geulle)
|
listig of met bedrog iets van iemand weten te krijgen [troggelen, aftroggelen, uitschillen, affoefelen, aftruifelen, aftisselen, afstrepen, affutselen, afzetten] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
25903 |
afval |
katsen:
katšǝ (Q018p Geulle)
|
Het afval van de uitgeperste vruchten dat in de perskuip achterblijft. [N 57, 17]
II-2
|