25202 |
vorst, het vriezen |
gevreur:
gevreur (L214a Geysteren)
|
vorst, het vriezen
III-4-4
|
20294 |
vriend |
vriend:
vrint (L214a Geysteren)
|
vriend(in) [RND]
III-3-1
|
20276 |
vroedvrouw |
wijsvrouw:
wiesvrouw (L214a Geysteren, ...
L214a Geysteren),
wīēsvrouw (L214a Geysteren)
|
hoe heet de baker of vroedvrouw? [DC 05 (1937)] || vroedvrouw || vroedvrouw; (gediplomeerde) vrouw die helpt bij bevalling [DC 12a (1943)]
III-2-2
|
23276 |
vroegmis |
vroegmis:
vruchmɛs (L214a Geysteren)
|
vroegmis [RND]
III-3-3
|
21276 |
vrouw |
vrouw:
vrou (L214a Geysteren),
vruu (L214a Geysteren)
|
vrouw [RND], [RND]
III-3-1
|
20155 |
vrouw, vrouwspersoon |
vrouw:
vrouw (L214a Geysteren),
vrouwmens:
vrommes (L214a Geysteren),
wijf:
wīēf (L214a Geysteren)
|
vrouw || vrouw, vrouwmens || vrouw, wijf
III-2-2
|
34059 |
vrouwelijk kalf |
maalkalf:
mǭl[kalf] (L214a Geysteren)
|
[N 3A, 20; N C, 7b; JG 1a, 1b; A 9, 17b; Gwn V, 5b; monogr.]
I-11
|
34477 |
vrouwelijk kuiken |
hennenkuiken:
hɛnǝkykǝ (L214a Geysteren)
|
[N 19, 41a; monogr.]
I-12
|
34396 |
vrouwelijk lam |
germ:
gɛrm (L214a Geysteren)
|
[L 34, 34; L 20, 22c; A 4, 22c; A 2, 45; R 3, 36; N 70, 3; N 19, Q 111 add.; AGV m 3; monogr.]
I-12
|
34390 |
vrouwelijk schaap in het algemeen |
ooi:
ōi̯ (L214a Geysteren)
|
De benamingen voor "vrouwelijk schaap" beantwoorden vooral aan de drie woordtypen ooi/ooitje, germ/germpje en het algemene woord schaap. Ten aanzien van het woordtype germ kan men opmerken dat het woord in nogal wat plaatsen kan duiden op het vrouwelijk schaap dat nog niet gelamd heeft. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; R 3, 35; A 4, 22b; AGV, m3; L 1a-m; L 5, 30a; L 29, 32; L 20, 22b; L B2, 318; monogr.; S 23, Q 113 add.]
I-12
|