| 20451 |
weduwnaar |
wedman:
wedman (L214a Geysteren),
weduwman:
weduwman (L214a Geysteren),
weduwnaar:
weduwnaar (L214a Geysteren)
|
weduwnaar [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
| 24896 |
weer naar het jaargetijde |
herfstweer:
herfstweer
herfstwèèr (L214a Geysteren)
|
herfstweer
III-4-4
|
| 25112 |
weerlichten |
weerlichten:
werlichte (L214a Geysteren),
wérlichte (L214a Geysteren)
|
bliksemen in de verte zonder dat het dondert [weerlichte] [N 06 (1960)] || bliksemen, weerlichten
III-4-4
|
| 25206 |
weersgesteldheid |
weer:
wér (L214a Geysteren)
|
weer [DC 03 (1934)]
III-4-4
|
| 21247 |
weg |
weg:
wɛx (L214a Geysteren)
|
weg [RND]
III-3-1
|
| 33663 |
wei |
wei:
węi̯ (L214a Geysteren)
|
In het algemeen een stuk weiland of grasweide waar het vee graast. Bedoeld is een niet-omheinde weide. [N 14, 50a; N 14, 50b; N 5AøIIŋ, 76d; N 5AøIIŋ, 76e; N M 4a; L 19B, 2a!; L A2, 430; L 4, 40; L 32, 45; JG 1b, 1d, 2c; A 10, 3; A 3, 40; RND 20; Wi 4; R; S 43; Vld.; N 14, 129 add.; monogr.]
I-8
|
| 33658 |
weiland in het algemeen |
wei:
węi̯ (L214a Geysteren)
|
Het totaal aan grasland waarop men de koeien kan laten grazen en waarop men kan hooien. [N 6, 33b; N P, 5; N 14, 50a; S 43; RND 20; A 10, 3; A 10, 4; monogr.]
I-8
|
| 32969 |
welig, gelp |
gelp(s):
gelp(s) (L214a Geysteren)
|
Opgaven voor de uitdrukking "de tarwe groeit welig, staat gelp". Derf betekent eigenlijk "ongaar, onrijp". [L 35, 61; monogr.]
I-4
|
| 17597 |
wenkbrauw |
wenkbrauw:
winkbrauw (L214a Geysteren),
wìnkbrouw (L214a Geysteren),
wenksbrauw:
wínsbrouw (L214a Geysteren)
|
wenkbrauw [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
| 32633 |
wentelploeg |
melotteploeg:
mǝlǫt[ploeg] (L214a Geysteren),
wentelploeg:
wɛ ̝ntǝl[ploeg] (L214a Geysteren)
|
Een wentelploeg is een karploeg met tenminste twee ploeglichamen, die - boven elkaar aan de ploegboom bevestigd - elkaars spiegelbeeld vormen en bij het keren samen met de ploegboom 180° worden gedraaid. Aan de boom van zulk een ploeg zitten gewoonlijk ook twee kouters en twee voorscharen. Vroeger kon de wentelploeg ook een voet- of radploeg zijn. Omdat de ploegboom van een dergelijke ploeg niet in zijn geheel gedraaid kon worden, was het dubbele ploeglichaam draaibaar bevestigd aan het achterstuk van de ploegboom. Dit type wentelploeg heet achterwentelaar of staartwentelaar. Een voet- of radploeg met een ploeglichaam dat onder de ploegboom door gewenteld kan worden, wordt wel onderwentelaar genoemd. [JG 1b + 1b; JG 2a-1, 6 ; JG 2b-4, 1; N 11, 30; N 11A, 71 + 72 + 73; N J, 10 add.; N 27, 14 + 15 add.; A 27, 24 add.; monogr.]
I-1
|