id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
24436 | eekhoorn | eekkats: eengkats (Geysteren), eekpoesje: inkpoeske (Geysteren) | eekhoorn [DC 07 (1939)] III-4-2 |
18942 | een aanmerking maken | uitpoeieren: ütpoeiere (Geysteren), uitpoetsen: ütpoetse (Geysteren) | uitkafferen, de les lezen || uitvegen, de les lezen III-1-4 |
20505 | een borrel drinken | heffen: høͅfə (Geysteren), paven: pāvə (Geysteren), proeven: pryvə (Geysteren), tutteren: tøtərə (Geysteren) | drinken inz. alcohol || drinken, borrelen || drinken, i.c. alcohol || veel alcoholische dranken, speciaal jenever, drinken III-2-3 |
20941 | een boterham smeren | boterham smeren: botram smē̝ͅrə (Geysteren) | smeren [RND] III-2-3 |
20253 | een door zwangerschap gedwongen huwelijk | moetje: motje (Geysteren) | een door zwangerschap gedwongen huwelijk III-2-2 |
34532 | een ei | ei: ęi̯ (Geysteren), tuutei: tytęi̯ (Geysteren) | [L 1a-m; L 3, 8; L 5, 79; L 26, 13b; L 30, 18b; L 35, 7; JG 1b; RND 123; Vld.; monogr.] I-12 |
32747 | een geerakker ploegen | geren: gī(ǝ)rǝ (Geysteren) | Afhankelijk van de gebruikte ploeg en de gevolgde ploegwijze kan de geer van een trapeziumvormige akker op verschillende manieren worden geploegd. Wordt de akker met een wentel- of een keerploeg bewerkt, dan kan men a) met de geer beginnen en dan - schuin tegen de geervoren aan - de lange voren ploegen, of b) met de lange voren beginnen en op de overblijvende geer korter wordende voren ploegen, waarbij tenslotte - schuin op de geervoren - nog enige lange sluitvoren worden geploegd. Op een uiteen te ploegen geerakker ploegt men vanaf de zijkanten eerst de lange voren, totdat men de in midden uitgezette geer bereikt. Daar ploegt men dan korter wordende voren, die in het midden (waar men moest keren) worden aangevuld met een aantal lange sluitvoren. Wordt die geerakker het jaar daarop bijeengeploegd, dan ploegt men in het midden eerst het daar uitgezette geerstuk bijeen; daarop laat men dan de lange voren volgen. Als een trapeziumvormige akker geploegd kan worden in voren die in dezelfde richting lopen als de evenwijdige korte en lange zijde van het stuk, hoeft men geen geer te ploegen. Voor het([...)-gedeelte van sommige varianten zie men het vorige lemma. [N 11, 64; N 11A, 126a + b + c + d; JG 1a + 1b; monogr.; A 33, 9 add.] I-1 |
33722 | een sloot uitdiepen | vegen: vē̜gǝ (Geysteren) | Het uitdiepen of het op diepte houden van een sloot met behulp van een schop, hak, riek, krabber en een zeis. [A 10, 21; N 18, add.; monogr.] I-8 |
32758 | een spade diep spitten | een spit diep (spaden): ę ̞nǝ spēt˱ dīp (Geysteren) | Bij normaal spitwerk wordt de grond ter diepte van één spadesteek omgewerkt. [N 11A, 148d; monogr.] I-1 |
32603 | een stuk grond enten | enten: ē̜ntǝ (Geysteren) | Enten is het bestrooien van een akker of een pas ontgonnen stuk (heide)grond met aarde van een akker waarop het te telen gewas al eerder heeft gestaan. De entaarde is van goede kwaliteit. De geënte akker wordt meer geschikt voor het te telen gewas. Meestal gaat het om stikstofbindende planten als lupine (L 270, Q 2), klaver (Q 2), lucerne (Q 187a) en serradella (L 115, 192a), in het algemeen dus vlinderbloemigen (L 163, 248, 266, 294, Q 97). Termen als enten, inenten veronderstellen "een akker", "een stuk land" e.d. als object. [N 11, 25; N 11A, 33] I-1 |