21001 |
knoflook |
look:
looek (L214a Geysteren)
|
[DC 13 (1945)]
I-7
|
18262 |
knoop |
knoop:
knuǝp (L214a Geysteren)
|
Plat, rond schijfje of min of meer bolvormig voorwerpje van been, hout, metaal enz., dat aan kleding of andere gebruiksvoorwerpen wordt genaaid, hetzij als een middel om ze te doen sluiten of met een deel van hetzelfde of met een ander stuk te verbinden. [N 59, 135; N 62, 65a; Gi 1.IV, 48; Wi 5; S 18; MW; monogr.]
II-7
|
19350 |
knorrepot |
brombeer:
brómbèèr (L214a Geysteren),
grijnzer:
cf. WNT V s.v. "grijzen II" in de betekenis van grimmende grommen, knorren
grezer (L214a Geysteren),
grompot:
grómpot (L214a Geysteren),
knaaierd:
knāōjerd (L214a Geysteren),
knaaipot:
knāōjpot (L214a Geysteren),
knibbelaar:
knibbeler (L214a Geysteren)
|
brombeer, knorrepot || brompot || kribbig iemand || kwaadaardige knorrepot
III-1-4
|
24849 |
knotten van wilgen |
snoeien:
snoeien (L214a Geysteren)
|
het knotten van wilgen, d.w.z. een wilg zodanig snoeien dat er een knotwilg ontstaat [DC 13 (1945)]
III-4-3
|
17880 |
knuppel, knots |
knuppel:
knøpəl (L214a Geysteren)
|
knuppel [RND]
III-1-2
|
34058 |
koe |
koe:
ku (L214a Geysteren),
kuu̯ (L214a Geysteren),
kuu̯ǝ (L214a Geysteren),
vaars:
vārs (L214a Geysteren)
|
Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s]
I-11
|
34066 |
koe die eenmaal heeft gekalfd |
maal:
mǭl (L214a Geysteren)
|
Zie afbeelding 6. Zie voor de fonetische documentatie van (koe) het lemma ''koe''(3.3.1). [N C, 14a; monogr.]
I-11
|
34183 |
koe die pas gekalfd heeft |
vaars:
vǫrs (L214a Geysteren)
|
Voor een aantal varianten van vaars zou men kunnen denken aan een woord vers. Het wnt (xx-1, blz. 2125) vermeldt ''vers'' in de betekenis van "jonge koe van ongeveer twee jaar die nog geen kalf heeft gehad of voor de eerste maal kalft" (wnt xviii, blz. 72). Het onderscheid tussen vers- en vaarsvarianten is niet altijd even duidelijk. Daarom is er gekozen voor één woordtype vaars.' [A 4, 16; L 20, 16]
I-11
|
34124 |
koe met hellend kruis |
hangkont:
haŋkōnt (L214a Geysteren)
|
[N 3A, 145a; monogr.]
I-11
|
33368 |
koedrempel, kribbeboom |
balk:
balǝk (L214a Geysteren)
|
Een laag muurtje in de potstal dat de koeienstand van de voergang scheidt, ofwel de lage horizontale balk waar de koeien aan vastgebonden zijn in een stal zonder stalpalen, ofwel, in de stallen met een koeienstand, de horizontale balk die op de krib ligt en de stalpalen van onderen verbindt. De voorwerpen kunnen verschillend zijn, maar de functie is gemeenschappelijk. De meeste opgaven betreffen de verbindingsbalk van de stalpalen (onbekend in Q 187a, alleen in moderne boerderijen in Q 32). Deze balk ontbrak in L 159a, 191, 214a, 290, 291 en 377, waar de stalpalen in de grond of in de rand van de krib stonden. De onderste verbindingsbalk heeft de hoogte van de knie of de borst van de koeien. Waar in het lemma achter een opgave wordt vermeld balk met gaten betreft het geen verbindingsbalk maar een balk die op de grond tegen de krib of op de krib ligt en waaraan de koeien vastgebonden worden (met een touw door de balk of aan een ring door de balk). Sommige benamingen kunnen, opgevat als collectief, ook voor het hekwerk van stalpalen gelden. Zie ook afbeelding 10.B bij het lemma "koeienstand" (2.2.23). [N 5A, 38b en c; N 4, 61 en 61; A 10, 12 en 13; div.; monogr.]
I-6
|