18147 |
lam |
lam:
lam (L214a Geysteren),
lām (L214a Geysteren),
lammetje:
lɛmkǝ (L214a Geysteren),
lɛmpkǝ (L214a Geysteren),
liemesje:
limskǝ (L214a Geysteren),
schaapje:
sxøpkǝ (L214a Geysteren)
|
Jong van het schaap in het algemeen. Zie afbeelding 5. [N 70, 3; R 3, 36; S 20; Wi 5; Wi 12; L 20, 22c; L 6, 25; L 1a-m; JG 1a, 1b; AGV, m 3; A 2, 45; A 2, 1; A 4, 22c; Vld.; monogr.]
I-12
|
19584 |
lamp |
lamp:
lāmp (L214a Geysteren)
|
lamp
III-2-1
|
19485 |
lampenpit |
lemmet:
lemət (L214a Geysteren)
|
lampkatoen in petroleum- en olielamp
III-2-1
|
24643 |
lamsoor |
schaapsoren:
statice limonium
schaopsoeëre (L214a Geysteren)
|
schaapsoor, plant
III-4-3
|
33640 |
landerijen |
akker:
akǝr (L214a Geysteren),
land:
lānt (L214a Geysteren)
|
Het geheel van bebouwde akkers, weilanden en velden, behorend bij een boerderij. [N 6, 33a; N 5A, 76d; A 10, 3; A 11, 4; A 20, 1b; JG 1b, 1d; L 37, 11a; L 38, 23; L 44, 27; Vld.; monogr.]
I-8
|
32822 |
landrol |
wals:
wãls (L214a Geysteren),
wel:
wɛ ̝l (L214a Geysteren)
|
De vroeger houten, later ijzeren rol om aard-kluiten van geploegd land te breken, de akker vlak te maken, het zaad in de aarde vast te drukken, enz. Zie afb. 81 en 82. [JG 1a + 1b; N 11, 86; N 11A, 183 + 185; N J, 10 add.; N P, 20 add.; A 40, 9; monogr.]
I-2
|
24645 |
lange dunne boom |
uitdunsel:
uitgedunde slieten uit het bos
ütdunsel (L214a Geysteren)
|
slieten
III-4-3
|
19599 |
lantaarn |
lucht:
lø̄xt (L214a Geysteren)
|
lantaarn
III-2-1
|
24420 |
larve van de libel |
sprokkel:
sprokkel (L214a Geysteren)
|
larve vd libel
III-4-2
|
31724 |
lat |
lat:
lat (L214a Geysteren)
|
In het algemeen een gezaagde strook hout met geringe breedte en dikte. [N 50, 73e; N 50, 74a; monogr.]
II-12
|