25112 |
weerlichten |
weerlichten:
weerlichten (P175p Gingelom)
|
weerlichten [ZND 21 (1936)]
III-4-4
|
33820 |
weerstand biedend |
teeg van muil:
tēx ˲van māl (P175p Gingelom)
|
Hard in de bek, minder gevoelig voor de toom. Het paard verzet zich tegen het trekken, vooral bij het begin van een nieuw of lang niet gedaan werk, of als het hard moet trekken. [N 8, 64e]
I-9
|
21247 |
weg |
baan:
boͅan (P175p Gingelom)
|
weg [RND]
III-3-1
|
33663 |
wei |
wei:
wē (P175p Gingelom),
wēi̯ (P175p Gingelom),
wē̜i̯ (P175p Gingelom),
wē̜ǝ (P175p Gingelom),
węi̯ (P175p Gingelom, ...
P175p Gingelom)
|
Dunne, zoete vloeistof die, na de afscheiding van de kaasstof, van de melk overblijft. [L 27, 30 en 31; JG 1a, 1b, 1c, 2c; A 7, 15, 27 en 28; L 2, 7; A 9, 15a en 15b; S 15; Ge 22, 65 en 128; monogr.] || In het algemeen een stuk weiland of grasweide waar het vee graast. Bedoeld is een niet-omheinde weide. [N 14, 50a; N 14, 50b; N 5AøIIŋ, 76d; N 5AøIIŋ, 76e; N M 4a; L 19B, 2a!; L A2, 430; L 4, 40; L 32, 45; JG 1b, 1d, 2c; A 10, 3; A 3, 40; RND 20; Wi 4; R; S 43; Vld.; N 14, 129 add.; monogr.]
I-11, I-8
|
21528 |
welkom |
welkom:
dao was ich willekom (P175p Gingelom)
|
Ze hebben ons gul (hartelijk, vriendelijk, enz) ontvangen. [ZND 24 (1937)]
III-3-1
|
32744 |
wendakkerhoeken |
hoeken:
uk (P175p Gingelom),
ȳk (P175p Gingelom)
|
Bij het ploegen van de keerstrook of wendakker blijft, behalve als men na elke voor bij het keren de ploeg terugtrekt en aan de kant inzet, aan beide zijden van de wendakker een vierkant of rechthoekig keerstrookje over, dat thans vaak onbewerkt blijft, maar vroeger veelal met de schop (soms met de riek) werd omgewerkt. Een enkele keer diende het voor een ander gewas dan op de rest van de akker verbouwd werd. [N 11, 50b; N 11A, 125c; A 33, 7; N P, 1]
I-1
|
17597 |
wenkbrauw |
oogscheer:
oegschĕren (P175p Gingelom)
|
dikke wenkbrauwen (haarbogen op het voorhoofd) [ZND 34 (1940)]
III-1-1
|
20634 |
wentelteefje |
floeren broodje:
Syst. Frings
flū̞rə bry(3)̞̄ətjəs (P175p Gingelom)
|
Wentelteefjes (fleweene brood, fluweele brood, verdwene brood, verwèène brood?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
19132 |
werken |
werken:
moete wereke (P175p Gingelom),
moste werke (P175p Gingelom),
wɛrəkə (P175p Gingelom)
|
Er waren drie mannen die in het bos moesten werken [ZND 46 (1946)] || Hebt gij tot nu moeten werken ? [ZND 46 (1946)] || werken [RND]
III-3-1
|
33336 |
werken op de boerderij |
keuterwerk doen:
kūtǝrwɛ̄rǝk dun (P175p Gingelom)
|
Ook te verstaan als het doen van huishoudelijk werk in het boerenbedrijf. De belangrijkste termen in taalgeografische zin zijn ongetwijfeld schommelen en keuteren; deze zijn dan ook in kaart gebracht; vergelijk nog de behandeling van schommelen in Goossens 1963b. De op Nederlandse bodem ontstane afleiding labeuren van het Franse leenwoord labeur is in de semasiologische kaart 5 ondergebracht. Verreweg het grootste deel van de andere opgaven zijn expressief geladen uitdrukkingen met velerlei connotaties voor "hard werken, zich afsloven" in het algemeen. [JG 1b; L 8, 149, S 47; monogr. add. uit N 5A, 95a; L 37, 11c]
I-6
|