e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Gingelom

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
windzuiger windschepper: wentsxø̜pǝr (Gingelom) Paard dat zich bijv. op de rand van een deur of voerbak vastklemt en met een klokkend geluid lucht naar binnen zuigt, die in de plaats van in de longen in de maag terechtkomt. Door te veel lucht in de maag kan het koliek (zie het lemma ''buikkrampen'' (7.4)) krijgen. [JG 1a, 1b; N 8, 62q, 84f en 85; A 48A, 41b en 41c] I-9
winnen winnen: winnen (Gingelom) III. Winnen; hij won; gewonnen. [ZND 25 (1937)] III-3-2
winterkoninkje koninkje: keuninkske (Gingelom) winterkoninkje [ZND 34 (1940)] III-4-1
wintervoor ruwbalken: rãbalǝkǝ (Gingelom), wintervoor: wentǝr[voor] (Gingelom, ... ) Met de wintervoor bedoelt men de voren die in het najaar zodanig geploegd worden, dat de akker in de winter goed kan uitvriezen. Dat kunnen brede en ondiepe voren zijn, die de voorlopig onder te ploegen mest bedekken, maar ook de walletjes die ontstaan wanneer men telkens twee voren tegen elkaar ploegt. Met de in dit lemma vermelde termen wordt niet alleen het voortype bedoeld maar ook - wat vooral voor de meervoudsvormen geldt - het geheel van voren die men met het oog op de winter geploegd heeft, de op wintervoren geploegde akker zelf. Voor het (...)-gedeelte van de varianten zie men het lemma ploegvoor. [N 11, 59a; N 11A, 113d + 137 m; monogr.] I-1
winterwortelen poten: pūǝtǝ (Gingelom) Daucus carota L. subsp. sativus (Hoffm.) Arcang. Bedoeld zijn hier de winterwortelen (of winterpenen) die op de akker worden geteeld, zowel als veevoeder, alsook voor de consumptie door mensen, met name voor de hutspot. De fijne variëteit tuinworteltjes komt in de aflevering over de moestuin aan bod. [N Q, 6c; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 26c; A 49, 2b; L B2, 342; L 8, 100b; L 15, 29; L 20, 26c; Wi 7; S 45; monogr.] I-5
wip wipplank: /  wipplank (Gingelom) / [SND (2006)] III-3-2
wipneus pinnige neus: peͅnegə nas (Gingelom), wipneus: wepnas (Gingelom), wi̯pnāəs (Gingelom) neus: wipneus [schortneus, boel, boelneus] [N 10 (1961)] III-1-1
wis gras om te zavelen wisje: węskǝ (Gingelom) Enkele zegslieden gaven aan op welke manier het slijpzand op de strekel werd aangebracht, en wel meestal met een wis gras die in het zandblok werd bewaard; soms ook met een lap. [JG 1b add.] I-3
wisselen van de tanden wisselen: wesǝlǝ (Gingelom) Het breken of wisselen van de veulentanden gebeurt op twee en een half- à drie en een halfjarige leeftijd; het veulen verliest de melktanden en krijgt paardetanden, eerst de twee voorste tanden of binnentanden. Als het omstreeks vier jaar is, breken de twee middentanden en op vier en een half- à vijfjarige leeftijd de twee hoektanden. [JG 1a, 1b; N 8, 19] I-9
wit halsboordje witte col (fr.): ’n witte kol (Gingelom) wit halsboordje (fr. faux-col) [ZND 32 (1939)] III-1-3