e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Gingelom

Overzicht

Gevonden: 1973
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
halm, stengel van de graanplant spier: spei̯r (Gingelom) De graanhalm is de meestal ronde en gelede stengel van de te velde staande graanplant. Hier het algemene woord, dat veelal ook de benaming voor de gehele graanplant is. Een aantal termen (bv. spier, spit, ...) wordt niet alleen gebruikt voor de stengel van de te velde staande graanplanten, maar ook -en blijkens een niet gering aantal aar-opgaven wellicht nog meer- voor de geoogste en gedorste graanstengels, de strohalm; zie de toelichting bij het volgende lemma ''strohalm'' (1.3.2). Veelal zijn ze ook toepasselijk op de grasspriet (zie het lemma ''grasspriet'' (1.5) in aflevering I.3), enkele zelfs op de graankorrel (zie het lemma ''graankorrel'' (2.6) in deze aflevering). Voor een aantal plaatsen werd het tweelettergrepige ''spieren'' als enkelvoud opgegeven. Zie afbeelding 2, a. [N P, 4b; JG 1a, 1b; L 1, a-m; S 12; Wi 13; monogr.] I-4
hals hals: als (Gingelom), dən als (Gingelom) hals [N 10b (1961)] III-1-1
halssnoer collier (fr.): koljɛ.i (Gingelom), nacre (fr.): nakər (Gingelom) collier: halssnoer || nacre: parelmoer III-1-3
halster halster: hɛlstǝr (Gingelom), kophalster: kǫpɛlstǝr (Gingelom) Stel van leren riemen - eventueel touwen - of kettingen dat het paard om het hoofd heeft als het niet ingespannen is. Aan de halsterring wordt de lijn of ketting gehecht waarmee het paard in de stal of op de weide wordt vastgebonden of waarmee het wordt geleid. Op sommige plaatsen wordt de term halster ook gebruikt om het Hoofdstel of de Stalband aan te duiden. [JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2b, 2c; N 13, 18a; N 5 A II, 59e add.; monogr.] I-10
ham, hesp hesp: dəeͅspə (Gingelom), schouder: sxoͅurə (Gingelom) ham [Goossens 1b (1960)] III-2-3
handeg [eg]: [eg] (Gingelom) De termen die in dit lemma bijeen zijn gezet, konden worden geduid als benamingen voor de kleine houten eg die door een persoon wordt voortgetrokken bij de bewerking van een klein perceel of de moestuin. Voor zulk werk kon ook één van de velden van een meerdelige eg worden gebruikt. Voor ''eg'' en ''eg'' zie het lemma ''eg''.' [N 15, 4 add.; N J, 10; A 13, 16b; div.] I-2
handen (kindernamen) handjes: he͂nžə (Gingelom), polletjes: poͅlləkə (Gingelom) hand: kinderwoorden (pol, polleke, poeleke] [N 10 (1961)] III-1-1
handen (spotnamen) flikken: [sic]  flekkə (Gingelom), knokels: knøəkəls (Gingelom), poten: potə (Gingelom), poətə (Gingelom) [N 10 (1961)] III-1-1
handkar stootkar: stūǝtkē̜ǝr (Gingelom) Tweewielige kar die men met de handen voortduwt of trekt. Deze kar heeft twee bomen en zijplanken. [N 17, 15a; N G, 51; JG 1a + 1b; A 42, 4; monogr.] I-13
handpalm binnenste, het -: benənstə (Gingelom), palm: palm (Gingelom), plat: plat van de hand (Gingelom) palm van de hand [N 10 (1961)] III-1-1