e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Gingelom

Overzicht

Gevonden: 1973
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
hoeveelheid hooi die men opsteekt flok: flǫk (Gingelom) De hoeveelheid hooi die de opsteker in één keer met z''n gaffel aangeeft aan de optasser. Zie voor het vocalisme van het woordtype riek de opmerking in de semantische toelichting bij het lemma ''houten schudgaffel'' en bij het lemma ''hooihark''.' [N 14, 118; A 34, 5a] I-3
hoge rijgschoen bottine: botin (Gingelom) bottine: bottine III-1-3
hok opbinden binden: beŋǝ (Gingelom), toebinden: tābeŋǝ (Gingelom) Het leggen van een band om de koppen van de schoven als deze in een hok bijeengezet worden. Het voorwerp van het werkwoord is steeds "hok, stuik". De volgorde van de varianten van het type binden is zoals in het lemma ''schoven binden'' (4.6.2). [N 15, 33; monogr.] I-4
hommel hommel: ook in ZND 01, a-m  hoemel (Gingelom) hommel [ZND 27 (1938)] III-4-2
hond hond: hond (Gingelom), nmoͅnt (Gingelom) hond [Goossens 1b (1960)], [ZND 21 (1936)] III-2-1
honger hebben honger hebben: uəŋər əbə (Gingelom, ... ), yŋər əbə (Gingelom), van de honger sterven: ix steͅrf fan dən uŋər (Gingelom) honger hebben [schrok hebbe] [N 10 (1961)] || hongerig [greeg] [N 10 (1961)] III-2-3
hongerig uitgehongerd: òtgəyŋərt (Gingelom) hongerig [greeg] [N 10 (1961)] III-2-3
honing honing: ownǝŋk (Gingelom) Produkt door de bijen uit bloemvocht of nectar bereid en afgezet in de cellen van de raten. Honing is een zoete stof die door mensen als voedingsmiddel wordt gebruikt. [N 63, 43b; N 63, 111; L 1a-m; L 35, 105; S 14; S 38, JG 1a+1b; JG 2b-5; Ge 37, 128; A 9, 8; monogr.] II-6
hoofd hoofd: hùt (Gingelom), B.v. hoe krijg je het in jouw hoofd.  (h)y(3)̄ət (Gingelom), kop: koͅp (Gingelom, ... ), B.v. hij heeft hersens in zijn kop.  koͅp (Gingelom) [N 10 (1961)]hoofd [N 10b (1961)] III-1-1
hoofd (spotnamen) bol: B.v. seffens sla ik iets op uw bol.  boͅl (Gingelom), bovenkamer: B.v. wat zit er in uw bovenkamer.  boəvəkāəmər (Gingelom), dikkop: di̯koͅp (Gingelom), koker: koəkər (Gingelom), tets: tjeͅs (Gingelom), B.v. hij heeft geen haren meer op zijn(en) "tje".  tjeͅs (Gingelom) [N 10 (1961)]hoofd [N 10b (1961)] III-1-1