17814 |
laten |
laten:
laote (P175p Gingelom),
laoəten (P175p Gingelom)
|
laten [ZND 25 (1937)], [ZND 46 (1946)]
III-1-2
|
30186 |
leemspecie |
plaksel:
plaksǝl (P175p Gingelom)
|
Het mengsel van leem, koemest, strohaksel en in een aantal plaatsen ook varkens-, paarde-, of mensenhaar, waarmee het vlechtwerk wordt dichtgepleisterd. Zie voor het woorddeel 'kleen-' in het woordtype 'kleenleem' (Q 18) ook het lemma 'Bepleisteren'. [N 4A, 53c; N 31, 45c; div.]
II-9
|
33883 |
leewater |
leewater:
lęǝwętǝr (P175p Gingelom)
|
Gewrichtsontsteking bij veulens - ook bij kalveren en hoenders -, door een vochtophoping, veroorzaakt door een besmetting die bij veulens vooral via een navelwond binnendringt. [A 48A, 12c; N 8, 90m en 90n; monogr.]
I-9
|
34147 |
leiden |
leiden:
lɛi̯ǝ (P175p Gingelom)
|
De koe laten paren. [N 3A, 30a; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
17643 |
lende |
lee:
lè (P175p Gingelom)
|
lendenen [lenge, leene, leende] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17558 |
lenig |
adroit (fr.):
WNT: < fr. adroit
adreͅt (P175p Gingelom),
lenig:
lenix (P175p Gingelom),
zwak:
zwaək (P175p Gingelom)
|
lenig [zwak, gezwak] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
20198 |
leven |
leven:
znd 34, 82a;
leven (P175p Gingelom)
|
leven; op het einde van zijn leven [ZND 34 (1940)]
III-2-2
|
20188 |
leven (zn) |
leven:
lèven (P175p Gingelom)
|
leven; op het einde van zijn leven [ZND 34]
III-2-2
|
17568 |
levend vlees onder de huid |
leven, het -:
leͅif (P175p Gingelom),
levend vlees:
t lèəvənt flēəs (P175p Gingelom)
|
levend vlees onder de huid [t leeve] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
17697 |
lever |
lever:
levər (P175p Gingelom),
leəvər (P175p Gingelom)
|
lever [leevert, lijver, livvere] [N 10 (1961)]
III-1-1
|