33349 |
koestal |
koestal:
ku[stal] (L326p Grathem),
kō[stal] (L326p Grathem),
kōi̯[stal] (L326p Grathem)
|
De stal bestemd voor het rundvee. Soms zijn er voor ouder vee en kalveren aparte stalruimten. Meestal zijn de koestal en de kalverstal in één ruimte, die in zijn geheel "de koestal" wordt genoemd. Men kan de koestal echter ook opvatten als dat deel van de stal waar de koeien staan. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [N 5A, 33; N 5, 105g; JG 1a en 1b; A 10, 9a; L 38, 24; R (s]
I-6
|
34646 |
koets |
koets:
kuts (L326p Grathem)
|
Vierwielig rijtuig met een vierkante gesloten kast voor een klein aantal personen. De kast hangt in riemen of rust op veren. De koetsier heeft een aparte bok. De koets is een van de meest bekende rijtuigen, vandaar dat "koets" ook vaak als algemene benaming voor het vierwielig rijtuig gebruikt wordt. [N 17, 5; N 101, 1-13; N G, 51; L 28, 24; L 36, 70; L A, 288; L 1a-m; S 18; Wi 18; Gi 3,IB; monogr]
I-13
|
21140 |
koets (alg.) |
koets:
koets (L326p Grathem)
|
een vierwielig, geheel gesloten rijtuig, door een of meer paarden getrokken [koets, toegerij, toekoets] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
34644 |
koetsier |
koetsier:
kotsēr (L326p Grathem)
|
Persoon die op de bok van een rijtuig zit en de paarden ment. [N 101, 2; Wi 15, monogr]
I-13
|
19515 |
koffiepot |
koffiepot:
koffiepot (L326p Grathem),
lempes:
grote koffiepot
lempes (L326p Grathem),
moor:
moar (L326p Grathem)
|
koffiepot || luik, in de betekenis van grote koffiepot; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || pot waarin koffie wordt gezet [N 20 (zj)]
III-2-1
|
20787 |
koken (intr.) |
koken:
kooeke (L326p Grathem)
|
koken [DC 03 (1934)]
III-2-3
|
34109 |
kol |
bles:
blɛs (L326p Grathem)
|
Witte vlek op het voorhoofd van de koe. [N 3A, 135b]
I-11
|
20764 |
komijnekaas |
pitjeskaas:
pitjeskies (L326p Grathem)
|
Komijnekaas (kantert, kemuuniekaas?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20005 |
konijn |
konijn:
knieun (L326p Grathem)
|
konijn
III-2-1
|
20133 |
konijnenjong |
muis:
my(3)̄s (L326p Grathem)
|
konijn, jongen ve konijn [N 19 (1963)]
III-2-1
|