e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Grathem

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
koestal koestal: ku[stal] (Grathem), kō[stal] (Grathem), kōi̯[stal] (Grathem) De stal bestemd voor het rundvee. Soms zijn er voor ouder vee en kalveren aparte stalruimten. Meestal zijn de koestal en de kalverstal in één ruimte, die in zijn geheel "de koestal" wordt genoemd. Men kan de koestal echter ook opvatten als dat deel van de stal waar de koeien staan. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). [N 5A, 33; N 5, 105g; JG 1a en 1b; A 10, 9a; L 38, 24; R (s] I-6
koets koets: kuts (Grathem) Vierwielig rijtuig met een vierkante gesloten kast voor een klein aantal personen. De kast hangt in riemen of rust op veren. De koetsier heeft een aparte bok. De koets is een van de meest bekende rijtuigen, vandaar dat "koets" ook vaak als algemene benaming voor het vierwielig rijtuig gebruikt wordt. [N 17, 5; N 101, 1-13; N G, 51; L 28, 24; L 36, 70; L A, 288; L 1a-m; S 18; Wi 18; Gi 3,IB; monogr] I-13
koets (alg.) koets: koets (Grathem) een vierwielig, geheel gesloten rijtuig, door een of meer paarden getrokken [koets, toegerij, toekoets] [N 90 (1982)] III-3-1
koetsier koetsier: kotsēr (Grathem) Persoon die op de bok van een rijtuig zit en de paarden ment. [N 101, 2; Wi 15, monogr] I-13
koffiepot koffiepot: koffiepot (Grathem), lempes: grote koffiepot  lempes (Grathem), moor: moar (Grathem) koffiepot || luik, in de betekenis van grote koffiepot; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] || pot waarin koffie wordt gezet [N 20 (zj)] III-2-1
koken (intr.) koken: kooeke (Grathem) koken [DC 03 (1934)] III-2-3
kol bles: blɛs (Grathem) Witte vlek op het voorhoofd van de koe. [N 3A, 135b] I-11
komijnekaas pitjeskaas: pitjeskies (Grathem) Komijnekaas (kantert, kemuuniekaas?) [N 16 (1962)] III-2-3
konijn konijn: knieun (Grathem) konijn III-2-1
konijnenjong muis: my(3)̄s (Grathem) konijn, jongen ve konijn [N 19 (1963)] III-2-1