24223 |
patrijs |
veldhoen:
veldhoen of patrijs; een vlucht patrijzen: "ein klocht veldhoender
veldhôôn (L326p Grathem)
|
patrijs
III-4-1
|
33492 |
peer, soorten |
peer:
pêre (pl) (L326p Grathem)
|
I-7
|
20414 |
peetoom |
peter:
paiter (L326p Grathem, ...
L326p Grathem),
pieeeter (L326p Grathem),
peternonk:
paiternonk (L326p Grathem),
cf. VD s.v. "nonk(el)
paiternonk (L326p Grathem),
peteroom:
pieeeteroeome (L326p Grathem, ...
L326p Grathem)
|
peetoom (de oom naar wien iemand genoemd is) [DC 05 (1937)] || peter (de man, wiens naam het kind gewoonlijk ontvangt) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20415 |
peettante |
geul:
geûl (L326p Grathem),
meun:
meûn (L326p Grathem),
peet:
pait (L326p Grathem),
petetant:
paitetant (L326p Grathem),
paitətant (L326p Grathem)
|
meter (de vrouw, die het kind ten doop houdt en wier naam het kind gewoonlijk ontvangt) [DC 05 (1937)] || peettante || peettante (de tante naar wie iemand genoemd is) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
26039 |
penbalk |
pinbalk:
pinbalk (L326p Grathem)
|
De zware balk waar de pensteen op rust. Zie ook afb. 48. [N O, 29b; N O, 45c; A 42A, 89; A 42A, 17; monogr.]
II-3
|
26233 |
pensteen |
pinsteen:
pinsteen (L326p Grathem)
|
De steen op de penbalk waarin het achtereinde van de molenas en in het bijzonder de daaraan bevestigde ijzeren pin, de taats, draait. De pensteen is in het algemeen uit een harde steensoort vervaardigd en kent een halfcilindervormige uitsparing. Zie ook afb. 47 en 48. [N O, 29a; A 42A, 88]
II-3
|
20842 |
peper |
peper:
paiper (L326p Grathem)
|
peper [DC 03 (1934)]
III-2-3
|
17911 |
persen |
arbeiden:
arbeiden (L326p Grathem)
|
Het maken van uitdrijvende bewegingen, gezegd van de koe die gaat kalven. [N 3A, 47]
I-11
|
18634 |
pet met brede klep |
klepmuts:
klèpmöts (L326p Grathem, ...
L326p Grathem)
|
pet met brede klep [loerklak] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
18627 |
pet met opstaand bovenstuk |
zijden muts:
zieje möts (L326p Grathem)
|
pet met opstaand cylindervormig bovenstuk in het algemeen {afb} [zeje pet] [N 25 (1964)]
III-1-3
|