e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Grathem

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
sissen sissen: sissen (Grathem) een scherp geluid voortbrengen door lucht of damp met kracht uit een nauwe opening te doen stromen [sissen, tissen] [N 91 (1982)] III-4-4
sjacheraar sjatser: sjatser (Grathem) sjacheraar: Iemand die zich aan minderwaardige handel bezondigt [sjatser, sjacheléér? enz.] [N 21 (1963)] III-3-1
sjacheren sjatsen: sjatsen (Grathem) Sjacheren, op verachtelijke wijze handel drijven [sjacheren, sjachelen, sjatsen?] [N 21 (1963)] III-3-1
sjalot sjalot: sjelot* (Grathem), WLD  sjalot (Grathem) [DC 13 (1945)]Een sjalot, een soort van kleine ui (sjalot, sjarlot, schaloeneke). [N 82 (1981)] I-7
sjees sjees: šiǝs (Grathem), sjees (<fr.): sjîes (Grathem) een licht, hoog tweewielig rijtuig met een kap [sjees] [N 90 (1982)] || Licht en hoog tweewielig rijtuigje voor twee personen met een verstelbare kap. Er is geen aparte bok voor de koetsier. De sjees was voor rijke boeren vaak het voertuig waarmee ze onder meer naar de kerk of naar de stad gingen. De sjees is het bekendste tweewielige rijtuig, vandaar dat de benaming "sjees" ook wel vermeld werd als naam voor het tweewielig rijtuig in het algemeen. [N 17, 5; N 101, 1, 3, 4, 8, 15; N G, 51; L 1a-m; L 36, 70; S 18, 30; monogr] I-13, III-3-1
slaan houwen: houw dich ōm dien oeore (Grathem), slaan: slaon (Grathem) ik sla je (met de potlepel) om je oren [DC 03 (1934)] || slaan [DC 02 (1932)] III-1-2
slaapmuts slaapmuts: slaopmúts (Grathem) slaapmuts [pietermöts [N 25 (1964)] III-1-3
slaapplaats van de knecht bij het vee knechtskamertje: knɛxtskē̜ ̞mǝrkǝ (Grathem), koestalkamertje: kōstalkē̜ ̞mǝrkǝ (Grathem), paardskamertje: pɛi̯rskē̜ ̞mǝrkǝ (Grathem), paardsstalkamertje: pɛrtstalkē̜ ̞mǝrkǝ (Grathem) De ruimte in de paarde- of, zij het minder gebruikelijk, koestal waar de knecht slaapt. Een aantal benamingen betreffen meer het bed van de knecht dan de ruimte waar dat bed staat. Enkele benamingen verwijzen naar een hoger gelegen ruimte of naar de zolder boven de paarde- of koestal waar de knecht dan slaapt. [N 5A, 13b, 34e, en 59f; A 7, 32; R 3, 59; monogr.] I-6
slabbetje, spuugdoekje zeverdoek: zeiverdook (Grathem), zeverlapje: zeiverlepke (Grathem) doek, witte ~ die men het kind als een schortje voor de borst speldt [speet, spit] [N 25 (1964)] || slabje, morsdoekje voor kinderen [slabbertje, slabberlepke, zeiverlepke, slepke, bavet(sje) [N 25 (1964)] III-2-2
slachthout kromhout: kromphǫwt (Grathem) Het stuk hout waaraan het geslachte dier ter verdere verwerking wordt opgehangen. De semantische overeenkomst met "spanhout" is vrij groot, omdat het spanhout en het slachthout tegelijk de functie kunnen hebben het "dichtklappen" van het dier te voorkomen. Toch zijn beide begrippen in twee aparte lemmata verwerkt. Zie ook het lemma ''spanhout''. [N 28, 64; N 28, 66; N 5aII, 62b] II-1