18670 |
zondagse kleren |
`s zondagse kleren:
sunjesse kleijer (L326p Grathem),
sunjise kleijer (L326p Grathem)
|
De kleren die men s zondags draagt. [DC 62 (1987)] || zondagse kleren [t sondagsdinge] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18328 |
zondagse schort |
linnen scholk:
leine scholk (L326p Grathem)
|
schort, blauw-wit linnen zondagse schort [N 24 (1964)]
III-1-3
|
20066 |
zonnebloem |
zonnebloem:
WLD (waarschijnlijk verschrijving voor \'zôonn\\bloom\')
zôonnəbloom (L326p Grathem)
|
Zonnebloem (heleanthus annuus) (kleine zonnebloem, zonneroos, zonnester, zonnebloem, zonnewende, helenium). [N 92 (1982)]
III-2-1
|
18342 |
zool van een schoen |
zool:
zaol (L326p Grathem)
|
zool van een schoen [N 24 (1964)]
III-1-3
|
32455 |
zoolbeslag |
hoogsel:
hø̄xsǝl (L326p Grathem)
|
Stuk leer, rubber of hout dat onder de zool van de klomp wordt aangebracht. [N 24, 71; monogr.]
II-12
|
34620 |
zoom in de huif |
schuif:
šȳf (L326p Grathem)
|
Open zoom in de huif, waardoor een koord loopt waarmee men de huif kan vastsjorren. [N 17, 75]
I-13
|
20189 |
zoon |
jong:
jong (L326p Grathem),
vgl. vraag 004: "jonk
jong (L326p Grathem),
zoon:
zoon (L326p Grathem, ...
L326p Grathem)
|
(zoon;) Hoe wordt de zoon door de ouders aangesproken, als hij niet bij zijn naam wordt genoemd? [DC 05 (1937)] || zoon; onze buurman heeft een zoon en een dochter; volw. [DC 12a (1943)]
III-2-2
|
20826 |
zout |
zout:
zaot (L326p Grathem)
|
zout [DC 03 (1934)]
III-2-3
|
21072 |
zuigen |
zuiken:
zōēke (L326p Grathem),
zūkə (L326p Grathem)
|
zuigen [DC 38 (1964)]
III-2-3
|
34181 |
zuiveren |
knoeien:
knōi̯jǝ (L326p Grathem)
|
Afscheiding blijven geven na het kalven, gezegd van de koe. [N 3A, 58]
I-11
|