18112 |
eksteroog |
eksteroog:
eksteroog (L244b Griendtsveen)
|
likdoorn, eksteroog [SGV (1914)]
III-1-2
|
26889 |
etenszak of etenstrommel |
knapzak:
knapsak (L244b Griendtsveen),
knik:
knek (L244b Griendtsveen)
|
Materiaal om het eten voor de dag in te bewaren. De knik of knapzak is in L 265 gevuld met boterhammen, boekweitkoek of spekkoek. In L 288a draagt men een peelmandje met een dubbele riem, op iedere schouder één riem. [II, 2b]
II-4
|
26958 |
fabrieksturf |
fabrieksturf:
fabrikstø̜rǝf (L244b Griendtsveen)
|
Soort zwarte turf bestemd voor de vlamovens, steenfabrieken en andere. Een normale maat voor fabrieksturf kan zijn 14 x 14 x 40 cm. [II, 52d]
II-4
|
18021 |
fluim |
fluim:
flöm (L244b Griendtsveen)
|
fluim [SGV (1914)]
III-1-2
|
18784 |
franje |
franie:
franies (L244b Griendtsveen),
frannie:
(mv)
franis (L244b Griendtsveen)
|
franje [SGV (1914)] || Randversiering bestaande uit een boordsel met een reeks afhangende draden, meestal in bundels of kwasten bijeengehouden. [N 62, 59; MW; S 9; monogr.]
II-7, III-1-3
|
22851 |
fuik |
fuik:
fø͂ͅk (L244b Griendtsveen)
|
fuik [SGV (1914)]
III-3-2
|
17807 |
gaan |
gaan:
goan (L244b Griendtsveen)
|
gaan [SGV (1914)]
III-1-2
|
20305 |
garde |
schoof:
schōōəf (L244b Griendtsveen)
|
gard [SGV (1914)]
III-2-2
|
28847 |
garen |
garen:
gǭrǝ (L244b Griendtsveen)
|
Gesponnen draad in het algemeen. Het garen kan gemaakt worden van allerlei vezels, bijv. katoen, wol, zijde en linnen. [N 62, 55a; N 59, 6a; L 1a-m; L 7, 58; L 17, 4; L 28, 14; L A1, 18; L B1, 69; L B1, 80; MW; S 7; monogr.]
II-7
|
33060 |
garve, gebonden schoof |
schoof:
sxōǝf (L244b Griendtsveen)
|
De kern van het hier behandelde begrip is de gebonden schoof; d.w.z. de hoeveelheid halmen van het geleg (lemma''s 4.2.8 en 4.2.9) die door de binder wordt samengebonden en die later wordt verwerkt tot een hok of stuik. In het onderhavige lemma zijn, naast de benamingen die precies aan het bovenomschreven begrip van gebonden schoof voldoen, tevens opgaven uit andere materiaalverzamelingen ondergebracht die kennelijk beantwoorden aan een algemenere en bredere vraagstelling naar de schoof, maar waarbij noch uit de vraagstelling noch uit de opgaven zelf op te maken was of het over een ongebonden, gebonden dan wel gedorste schoof ging. Anderzijds zijn hier ook de opgaven ondergebracht waar het kennelijk om een fijnere formulering (met één dan wel met twee banden gebonden schoof) ging; deze laatste opgaven zijn van een aantekening voorzien. Zie ook de toelichting bij het als tussenlemma opgenomen begrip ''geleg, hoeveelheid halmen voor een hele schoof'' (4.2.9) en de toelichting bij paragraaf 4.2. In de Nijmeegse vragenlijsten is niet naar de algemene benaming van de schoof gevraagd, maar alleen naar de soorten schoven van de afzonderlijke gewassen: roggeschoof, haverschoof, tarweschoof en gersteschoof. Bij uitwerking bleek dat, tenminste bij deze graangewassen, er geen verbijzondering in de naamgeving optreedt: overal is het woorddeel voor schoof hetzelfde. Het is dan ook als de algemene naam in dit lemma opgenomen. Alleen de opgaven voor de boekweitschoof gaven aanleiding tot een afzonderlijk lemma (4.6.5). Zie afbeelding 7.' [N 15, 16d, 18a, 18b, 18c, 18d en 19; JG 1a, 1b, 1c, 2c; Goossens 1963, krt. 30; A 10, 15; A 23, 16.1b en 16c; A 25, 3; L 1, a-m; L 17, 16; L 22, 33a; L 48, 34.1b; Lu 1, 16.1b en 16c; Lu 2, 34.1b; S 9; Gwn 7, 6; monogr.; add. uit N 15, 16e en 16i; R 3, 70]
I-4
|