24150 |
geelgors |
geelgors:
gèèlgor (Q193p Gronsveld),
emberiza citrinella
gèlgor (Q193p Gronsveld)
|
geelgors || geelgors (16,5 bruine stuit; man heeft meer of minder geel aan kop en borst; hele jaar overal buiten stad en dorp te zien; ook veel op trek; bekraste eitjes; roep [tsp]; zang eenvoudig [ti-ti-ti-ti-...du]; kooivogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
18098 |
geelzucht |
geel verf:
gèl verf (Q193p Gronsveld)
|
Geelzucht: ziekte die zich uiterlijk kenmerkt door de gele kleur die de huid aanneemt ten gevolge van de opneming der galkleurstof in het bloed (galzucht, galziekte, geluw, gele verf, geelverf, verf, geelaard, gele ziekte). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19280 |
geen rust hebben |
geen rust in zijn kont hebben:
geng rös ién z⁄n koont hebbe (Q193p Gronsveld),
geen rust in zijn prij hebben:
geng rös ién z⁄n prij hebbe (Q193p Gronsveld)
|
geen rust hebben [N 85 (1981)]
III-1-4
|
32746 |
geerakker |
kortvoren:
kǫrt˲vǭrǝ (Q193p Gronsveld),
het is niet duidelijk of de volgende opgaven moeten worden opgevat als meervoudig substantief dan wel als werkwoord zoals bedoeld in het volgende lemma
kǫrt˲vǭrǝ (Q193p Gronsveld)
|
Onder een geerakker wordt hier verstaan dat deel van een akker dat gerend geploegd moet worden als de akker niet de vorm van een rechthoek of een parallellogram heeft. De benaming voor dit onderdeel is niet zelden ook op de gerende akker in zijn geheel toepasselijk. Opgaven die duidelijk de (geometrische) vorm of een scherpe hoek van een akker bleken te betreffen, zijn in dit lemma echter niet opgenomen. Zie verder ook het volgende lemma. [N 11, 4b + 64; N 11A, 127 + 137f + 137g; N P, 1; A 33, 9 add.; A 33, 10; JG 1a + 1b; JG 2b-4, 7; monogr.]
I-1
|
18832 |
geestig |
geestig:
gèistig (Q193p Gronsveld, ...
Q193p Gronsveld)
|
geestig || met fijnzinnige humor [koel, gevat, geestig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
17834 |
geeuwen |
gapen:
goape (Q193p Gronsveld)
|
gapen [N 10 (1961)]
III-1-2
|
19026 |
geforceerd |
geforceerd:
geforceerd (Q193p Gronsveld),
met de force (fr.):
mêt de fors (Q193p Gronsveld)
|
geforceerd || met bovenmatige inspanning volbracht of verricht [gespaorsd, geforceerd] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
33705 |
gegraven waterloop |
gracht:
grax (Q193p Gronsveld),
sloot:
šlow (Q193p Gronsveld),
šlut (Q193p Gronsveld),
šlūt (Q193p Gronsveld)
|
In het algemeen is in dit lemma sprake van een gegraven waterloop als afscheiding of om overtollig water af te voeren of om te bewateren. In dialectenquêtes zijn er veel vragen gesteld naar de benamingen voor een sloot, graaf of gracht. In de antwoorden bleek veel overlap te zitten. Het gaat hier om waterlopen die verschillend van breedte kunnen zijn. Omdat de antwoorden hierover niet eenduidig waren, was het niet mogelijk aan een begrip een vaste breedte toe te kennen. Algemeen kan men zeggen dat een gracht een bredere sloot is, een graaf een wat bredere, vaak droge sloot, en dat een goot, grub en zouw wat smallere waterlopen zijn. Het overeenkomstige bij alle waterlopen is dat ze gegraven zijn. [N 27, 24; AGV, m1; A 20, 1c; A 20, 1d; A 10, 21; A 2, 48; L 24, 27; L 1a-m; L 36, 4; L A1, 62; Lu 1, 5; R 14, 23j; S 11, 33; monogr.]
I-8
|
20692 |
gehakt |
gehakts:
gehaks (Q193p Gronsveld, ...
Q193p Gronsveld)
|
Fijngehakt vlees (bilber?) [N 16 (1962)] || gehakt
III-2-3
|
18964 |
geheimzinnig |
geheimzinnig:
gehejmzênnig (Q193p Gronsveld),
in de stiekeme:
ién d’r sjtiekeme (Q193p Gronsveld)
|
een verborgen betekenis hebbend, in het geheim geschiedend [bekeinsd, geheimzin-nig] [N 85 (1981)] || geheim (in het -)
III-1-4
|