24857 |
grote weegbree |
weegbree:
wèbrej (Q193p Gronsveld)
|
weegbree
III-4-3
|
18872 |
gruwelijk |
erg:
érg (Q193p Gronsveld)
|
grote schrik opwekkend, afschuwwekkend [erg, gruwelijk, ijselijk] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19082 |
guit |
strop:
sjtröp (Q193p Gronsveld)
|
schalk, guit
III-1-4
|
21331 |
gulden |
gulden:
e’ne gulle (Q193p Gronsveld)
|
gulden, een ~ [kent uw dialect ook namen als piek, pieterman of andere?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
18541 |
gulp van een broek |
gulp:
guelp (Q193p Gronsveld),
gölp (Q193p Gronsveld)
|
gulp, met knoopjes te sluiten voorsplit [rötsj, fluitje] [N 23 (1964)] || opening of split in broek
III-1-3
|
20495 |
gulzig |
gulzig:
gölzig (Q193p Gronsveld),
slokketig:
sjlôkketig (Q193p Gronsveld)
|
gulzig; Hoe noemt U: Snel en onmatig in het verorberen van voedsel of drank; schrokachtig (gulzig, gruizig, vratig, slokachtig) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19075 |
gunnen |
gunnen:
gegùnt (Q193p Gronsveld),
gönne (Q193p Gronsveld),
vergunnen:
vergönne (Q193p Gronsveld)
|
gunnen || ze wordt gegund, i.v.m. de openbare verkoping van b.v. een boerderij [de boerderij gaat af?] [N 21 (1963)]
III-1-4, III-3-1
|
18856 |
gunst |
gunst:
geuns (Q193p Gronsveld),
plezier:
e plezeer (Q193p Gronsveld)
|
de welwillende, gunstige gezindheid van de ene persoon tegenover de andere [gunst, jonst] [N 85 (1981)] || gunst
III-1-4
|
25142 |
guur, kil en schraal weer |
koud (weer):
kaad (Q193p Gronsveld),
schuiverig (weer):
sjoeverig wèer (Q193p Gronsveld),
smerig:
Sjmèrig wèr.
sjmèrig (Q193p Gronsveld),
spits (weer):
sjpits (Q193p Gronsveld),
sjpits wèr.
sjpits (Q193p Gronsveld)
|
guur, kil || huiverig, koud, guur weer [grellig, zoer, locht, schrauw] [N 22 (1963)] || schriel, schraal, koud en droog || snijdend, droog en onaangenaam koud, gezegd van het weer [guur, onguur, stuurs] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
29733 |
haag |
heg:
hęk (Q193p Gronsveld)
|
Omheining van levend hout ter afpaling van een erf of een stuk land. Men kent verschillende soorten hagen onder andere beukenhaag, elzenhaag, ligusterhaag, meidoornhaag, taxushaag en vlierhaag. [N 14, 62; RND 20; Wi 9; S 13, add.; Vld.; A 25, 4a; L 1a-m; L B2, 279; JG 1b, add.; L 32, 45; monogr.]
I-8
|