33301 |
hakken, wieden met de hak |
hakken:
hakǝ (Q193p Gronsveld),
opstijpelen:
opštipǝlǝ (Q193p Gronsveld)
|
Met een hak de grond tussen (rijen van) opgroeiende planten bewerken, met het doel deze luchtig te maken en van onkruid te zuiveren. [N 15, 5; JG 1a, 1b; monogr.]
I-5
|
20343 |
half- of stiefbroer |
halve broer:
haave broor (Q193p Gronsveld),
havve broor (Q193p Gronsveld)
|
half- of stiefbroeder [DC 05 (1937)] || stiefbroer
III-2-2
|
20344 |
half- of stiefzuster |
halfzuster:
haafzuster (Q193p Gronsveld)
|
half- of stiefzuster [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
18713 |
halfhemd |
front:
froont (Q193p Gronsveld)
|
halfhemd, kort overhemd of los linnen borststuk dat onder de halsopeningen van het vest wordt gedragen [frontj] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
30094 |
halfsteense muur |
halfsteensmuur:
hāfštęjns[muur] (Q193p Gronsveld)
|
Muur ter dikte van de breedte van de gebruikte metselstenen. Zie ook afb. 34, 35, 36, 37. Zie voor de fonetische documentatie van het woord en woorddeel '(muur)' het lemma 'Muur'. [N 31, 37a; monogr.]
II-9
|
30129 |
halfsteensverband |
halfsteensverband:
hafstęjns˲vǝrbānt (Q193p Gronsveld)
|
Metselverband dat doorgaans wordt toegepast bij halfsteensmuren. Het bestaat uitsluitend uit strekkenlagen. De kopvoegen van een laag bevinden zich midden boven de strekken van de onderliggende laag. Zie ook afb. 34. ø̄In dit verband is de steen op zijnen platte kant en volgens zijne lengte gelegd, zoodat aan het buitenvlak van den muur enkel de streksche kant te zien isø̄ (Van Keirsbilck, pag. 400). [N 31, 24a; monogr.]
II-9
|
17627 |
hals |
hals:
hals (Q193p Gronsveld)
|
hals [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
26222 |
hals van de as |
ashals:
ashals (Q193p Gronsveld)
|
Het gedeelte van de molenas dat op het metalen of hardstenen lager rust of draait. In geval van een houten as werd dit gedeelte vaak versterkt met smalle stroken ijzer, die in de lengterichting van de as werden aangebracht en waaromheen weer metalen banden werden bevestigd om het geheel bijeen te houden. Zie ook afb. 45 en de toelichting bij het lemma ɛlemmersɛ.' [N O, 10i; A 42A, 6]
II-3
|
26304 |
hals van de kleine spil |
hals van de spil:
hals van de spil (Q193p Gronsveld)
|
Het (dikke) gedeelte van de kleine spil dat zich in de steenbus van de ligger bevindt. Zie ook afb. 62 en de toelichting bij het lemma ɛhals van het staakijzerɛ.' [N O, 16c; A 42A, 23]
II-3
|
18236 |
halssnoer |
collier (fr.):
⁄kooljee (Q193p Gronsveld),
<Fr. collier.
kooljee (Q193p Gronsveld)
|
aan een snoer geregen kralen, parels, enz. als halssieraad [toer, snoer, ketting, karkant, collier] [N 86 (1981)] || halssnoer
III-1-3
|