id | Begrip | Trefwoord: dialectopgave (plaats) | Omschrijving |
---|---|---|---|
20347 | kleinkinderen | kindskind: vero. kênskeend (Gronsveld), kleinkind: klejnkeend (Gronsveld), kleinkinder: kleinkeender (Gronsveld) | kleinkind || kleinkind, kleinkinderen [DC 05 (1937)] III-2-2 |
24450 | kleinste dier van het nest | kruppel: Gronsveld Wb kröppel (Gronsveld) | Hoe noemt u het kleinste, jongste, zwakste dier van een nest [N 83 (1981)] III-4-2 |
20348 | kleinzoon | kleinzoon: kleinzoeïn (Gronsveld) | kleinzoon [DC 05 (1937)] III-2-2 |
33912 | klemhoef | klemvoet: klɛmvōt (Gronsveld) | Een hoef waarvan de achterste helft te nauw is en waarvan de verzenwand in plaats van naar buiten naar binnen gebogen is. Klemhoef kan langzaam ontstaan door het te veel versnijden van de straal en de drachten, evenals door te grote droogte van de hoeven, te hoge kalkoenen en te weinig beweging. [A 48A, 17; N 52, 32b] I-9 |
32681 | klemmateriaal | kijl: kī.l (Gronsveld [(mv k ̇ęi̯l)] ), (mv k ̇ęi̯lǝ) k ̇ęi̯l (Gronsveld), kram(p): (mv krɛm) krā.mp (Gronsveld) | Met allerlei materialen werden kouter, voorschaar en voorsteun van de ploeg op de ploegbalk vastgezet. Hierdoor bleven deze onderdelen verwisselbaar of verstelbaar. Welk materiaal men gebruikte, blijkt uit de opgaven. [N 11, 31.III.b; N 11A, 140b] I-1 |
22377 | kleppers | kleppers: klepper (Gronsveld) | Elk van de twee houtjes die de kinderen tussen de vingers snel tegen elkaar slaan om een klepperend geluid te maken [klepper, klapper, kap, klakker]. [N 88 (1982)] III-3-2 |
21353 | kletsen | gusselen: gössele (Gronsveld), zauwelen: WNT: zauwelen, zavelen, zawwelen. 4. (Limb., de Meierij) Beuzelachtige, onbeduidende praat houden; bazelen, kletsen, wauwelen, zaniken, zeuren. zawele (Gronsveld), zeveren: Van Dale: zeveren, (gew.), 2. flauwe praat verkopen; -zaniken. zèivere (Gronsveld) | praten over dingen van weinig belang [zwetsen, kletsen, snateren, klappen, snabbelen, wauwelen, teuten, kebbelen] [N 87 (1981)] III-3-1 |
33997 | kletsoor | kansool: kansul (Gronsveld) | Dun eindje touw of leer aan het uiteinde van het snoer van de zweep dat bij het slaan een knallend geluid maakt. [JG 1a, 1b, 1c, 2c; N 13, 95c; L B2, 245; L 8, 142; R 14] I-10 |
21337 | kletswijf | wauwel: wawel (Gronsveld) | een vrouw die veel babbelt [klappei, kwek, kommeer, blameer, viswijf] [N 87 (1981)] III-3-1 |
29825 | klezoor | kwartje: kwārtšǝ (Gronsveld) | Het vierde deel van een metselsteen. Een klezoor kan door de metselaar worden gemaakt door met de troffel een deel van een metselsteen af te slaan. Daarnaast worden klezoren ook in het juiste formaat door steenfabrieken vervaardigd. Ze dienen tot het verkrijgen van een deugdelijk metselverband. [N 31, 19c; monogr.] II-8 |