18562 |
korte overjas |
jekker:
jekker (Q193p Gronsveld),
stoepje:
Vero.
sjtupke (Q193p Gronsveld)
|
kort mannejasje || overjas, korte ~ [jekker, joep, stoep, baadje] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
26108 |
korte spruit |
korte spruit:
korte spruit (Q193p Gronsveld)
|
De kortste van de twee spruiten. Zie ook afb. 25 en 26 en de toelichting bij het lemma ɛspruitenɛ.' [N O, 52c; N O, 51b; A 42A, 107 add.; A 42A, 5; monogr.]
II-3
|
34520 |
kortwieken |
leewieken:
lewikǝ (Q193p Gronsveld),
snijden:
šniǝ (Q193p Gronsveld)
|
Men kort de vleugels van een kip, opdat ze niet kan wegvliegen. Een object ''kip'' of ''vleugels'' is niet gedocumenteerd. [N 19, 53; S 19; L 28, 35; L 1a-m; monogr.]
I-12
|
21876 |
kostbaar |
kostelijk:
köstelik (Q193p Gronsveld)
|
veel geld waard (zijn) [durabel, kostelijk, kostbaar] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
21657 |
kosten |
gelden:
gèlle (Q193p Gronsveld)
|
Kosten, waard zijn; "wat kosten de biggen tegenwoordig?"[doen, uitdoen, gelle, gelden, gille? "wat gelle de baggen?"] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
23274 |
koster |
koster:
kɛstər (Q193p Gronsveld)
|
koster [RND]
III-3-3
|
20650 |
kotelet, ribstuk |
kotelet:
cortelet (Q193p Gronsveld),
kortelêt (Q193p Gronsveld),
kotelet van het steeltje:
kortelêtte van ’t sjtèlke (Q193p Gronsveld),
ribje:
rupke (Q193p Gronsveld)
|
carbonade || gebraden varkensrib (karbonade) [DC 30 (1958)] || ribstukje || steelcarbonade
III-2-3
|
25168 |
koud, mistig en somber weer |
dompetig (weer):
doompetig (Q193p Gronsveld),
dompig (weer):
doompig (Q193p Gronsveld, ...
Q193p Gronsveld),
doompig wèer (Q193p Gronsveld),
droevig (weer):
dreuvig wèer (Q193p Gronsveld),
mistige lucht:
mistige loch (Q193p Gronsveld),
monketig (weer):
moonketig (Q193p Gronsveld),
neveltig:
niéveltig (Q193p Gronsveld)
|
mistig weer [motlucht, moorweer, mokweer] [N 81 (1980)] || mistig, heiig [herig, domig, dompig] [N 22 (1963)] || mistig, nevelig || mistige lucht [mok-, motlocht] [N 22 (1963)] || triest, stil weer [koereloeke] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
31309 |
koudbeitel |
koudbeitel:
kāt˱bē̜jǝl (Q193p Gronsveld)
|
In het algemeen een beitel waarmee op koud ijzer wordt gewerkt. De koudbeitel is meestal zeskantig in doorsnee, soms ook rond of ovaal. Het werktuig wordt voor diverse werkzaamheden gebruikt zoals het weghakken van bramen en lasslakken, het doorhakken van bouten en het splijten van metaal. De koudbeitel is soms van een steel voorzien. Zie ook afb. 49. [N 33, 109; N 33, 112-113; N 64, 69b; monogr.]
II-11
|
19276 |
koude drukte maken |
bohei maken:
behéj mäoke (Q193p Gronsveld)
|
drukte maken voor niets [N 85 (1981)]
III-1-4
|