25079 |
langzaam, traag |
langzaam:
laansem (Q193p Gronsveld),
laanzem (Q193p Gronsveld)
|
langzaam (lui, traag, stil, telijig) [DC 39 (1965)] || langzaam, traag
III-4-4
|
34017 |
langzamer |
prrr:
pr̄ (Q193p Gronsveld)
|
Voermansroep om het paard langzamer te doen gaan. [N 8, 95h en 96]
I-10
|
18222 |
lap |
lap:
lap (Q193p Gronsveld)
|
1. stuk leer, linnen enz.
III-1-3
|
18346 |
lap op een schoen |
huif:
hoûf (Q193p Gronsveld)
|
stukje leer op schoen
III-1-3
|
18980 |
laster |
kal:
kaal (Q193p Gronsveld),
slechtigheid:
sjléchtighèid (Q193p Gronsveld)
|
het schenden van iemands goede naam [achterpraat, achterklap, laster] [N 85 (1981)] || laster
III-1-4
|
18999 |
lasteren |
bekallen:
bekalle (Q193p Gronsveld)
|
iemands goede naam schenden [labbekakken, insteken, bespreken, rabbelen, klapperen, commeren] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19297 |
lastig (werken) |
difficile (fr.):
diffesiel (Q193p Gronsveld),
lastig:
léstig (Q193p Gronsveld, ...
Q193p Gronsveld)
|
lastig || niet zonder moeite of inspanning volbracht of afgedaan kunnend worden, niet gemakkelijk [difficiel, delicaat, ongemakkelijk, onklaar, zwaar moeilijk] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19031 |
lastig kind |
nest:
nês (Q193p Gronsveld)
|
een kind met een lastig karakter [nest, bernuizig kind, erg] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19289 |
lastig zijn |
het vel afdoen:
⁄t vél aofdoén (Q193p Gronsveld)
|
tot last zijn, kwelling veroorzaken [vervelen, klieren, sarren, tergen, hengelen, kneuten, kneuteren, donderjagen, moesjanken,vernooien, verleden] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
21812 |
lastigvallen |
ophouden:
ophawe (Q193p Gronsveld)
|
iemand bij zijn werk storen of ophouden [plagen, steken, hinderen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|