25130 |
motregen, fijne regen |
fiezel:
viézel (Q193p Gronsveld),
meischeut:
(in voorjaar).
mèisjuüt (Q193p Gronsveld),
motregen:
motreènge (Q193p Gronsveld),
motrèegne (Q193p Gronsveld)
|
klein beetje regen [muggepis, pleisterke regen] [N 81 (1980)] || motregen, fijne regen || motregen, stofregen [moef-, stief-, smook- naajersregen, stobber, mozel, mot, smies] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25100 |
motregenen, licht regenen |
fiezelen:
viézele (Q193p Gronsveld),
motregenen:
motreèngele (Q193p Gronsveld),
motteren:
mottere, ’t mottert (Q193p Gronsveld),
sprinkelen:
sjprunkele (Q193p Gronsveld),
zeveren:
te zèevere (Q193p Gronsveld),
zeèvere (Q193p Gronsveld),
zèevere (Q193p Gronsveld)
|
beginnen te motregenen [te stieven, stiefregenen, mozelen, smossen, riezelen, ziebelen, zauwelen, netelen, zéémelen] [N 22 (1963)] || lichtjes regenen [sprenkelen, siebelen, zeiveren] [N 22 (1963)] || miezelen, motregenen || motregen, het motregent (regen met heel fijne druppels). [DC 30 (1958)] || zeer weinig regenen, zodat de grond maar net nat is [spruikelen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25698 |
moutzolder, vooreest |
moutzolder:
mātzoldǝr (Q193p Gronsveld)
|
De plaats waar de gekiemde gerst door de wind wordt gedroogd. De invullers uit L 210 en Q 95 merken hierbij op dat dit gebeurt op de bovenste eest, terwijl het "eesten" in de onderste eest geschiedt. Volgens Claessen (pag. 2. 8) bestaat de droogoven uit twee of drie ruimten boven elkaar, waarbij de bovenste eest, de vooreest, als (vóór)droogruimte gebruikt wordt omdat daar de temperatuur het laagst is. Ook de zegsman uit Q 99 vermeldt dat het vooreesten op de eerste verdieping gebeurt. In P 180 droogt men de gerst met warme wind. Zie ook de semantische toelichtingen bij de lemmata ''drogen, vooreesten'', ''eesten'' en ''eest''. [N 35, 4; S 8; monogr.]
II-2
|
18264 |
mouw |
gezwel:
gǝžwɛ̄l (Q193p Gronsveld),
hazesprong:
hāzǝšprøŋ (Q193p Gronsveld),
mouw:
[2. gedeelte van de mouw aan de elleboog]
moûw (Q193p Gronsveld)
|
Gezwel, met name een vochtophoping, aan de achterzijde van het spronggewricht. Bij een jong paard kan een overvuld kniegewricht wel eens van voorbijgaande aard zijn, maar meestal is het een ernstige aandoening waarbij geen verbetering optreedt. Zie afbeelding 16. [A 48A, 54e; N 8, 32.10, 32.11, 90g, 90h, 90i en 90j; monogr.] || mouw
I-9, III-1-3
|
24356 |
mug |
mug:
mök (Q193p Gronsveld),
müg (Q193p Gronsveld)
|
mug || steekmug [DC 18 (1950)]
III-4-2
|
20598 |
muik |
moutsel:
mōtsjel (Q193p Gronsveld),
môtsjel (Q193p Gronsveld)
|
Kent u een woord voor een geheime bergplaats voor onrijp fruit? Vroeger legden de kinderen vruchten, vooral appels, die ze onrijp geplukt hadden, op een verborgen plekje in het hooi of stro om zacht te worden. Voorbeelden met woorden voor deze bergplaats [DC 31 (1959)] || mui; Hoe noemt U: (Geheime) bergplaats voor onrijp fruit (mui, ponk, bier, moele, loering, gielgoerde) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
26147 |
muilband |
ring:
rēŋk (Q193p Gronsveld)
|
Brede, ijzeren band om het uiteinde van de naaf die voorkomt dat er aarde en modder op het aseinde terechtkomt. De muilband heeft soms een rechthoekig uitgekapte opening die afgedekt wordt met een klepje. Door de opening kan men de luns uit de as trekken zodat het wiel van de as kan worden verwijderd, bijvoorbeeld wanneer de as gesmeerd moet worden. Zie ook afb. 214. [N G, 43c; N 17, 60a; JG 1a; JG 1b; Vld.; div.]
II-11
|
33066 |
muilband, bovenste band van de schoof |
bovenband:
buǝvǝ[band] (Q193p Gronsveld)
|
Zie de toelichting bij het lemma ''garveband'' (4.6.9). Zie voor de fonetische documentatie van het woord(deel) band het lemma ''garveband'' (4.6.9). [N 15, 22b; monogr.; add. uit JG 1b]
I-4
|
18308 |
muiltje |
slof:
sjloffe (Q193p Gronsveld)
|
Hoe noemt men de muilen? [DC 09 (1940)]
III-1-3
|
24357 |
muis |
muis:
moés (Q193p Gronsveld),
mōēs (Q193p Gronsveld),
zevenslaper:
ziëvesjliëper (Q193p Gronsveld)
|
muis [DC 35 (1963)] || zevenslaper, soort muis
III-4-2
|