24294 |
restant insecten |
goudsbies?:
grote zwarte kever veel voorkomend in oude bakkerijen en schoorstenen
gaasbies (Q193p Gronsveld),
paardsschaar:
groot insect
pêrdssjier (Q193p Gronsveld)
|
haardkrekel || vliegend hert
III-4-2
|
24302 |
restant vissen |
aanslaan:
aonsjloën (Q193p Gronsveld),
beethebben:
bij het vissen
biëthebbe (Q193p Gronsveld),
fuik:
foék (Q193p Gronsveld),
goudvis:
goüdvêsj (Q193p Gronsveld),
krammeree:
paardeharen snoer; < fr. crin marin
kramme’ré (Q193p Gronsveld),
snoek:
sjnook (Q193p Gronsveld)
|
beet (bij vissen) || bijten, van vissen gezegd || fuik || goudvis || snoek || vislijn
III-4-2
|
24230 |
restant vogels |
kek-eend:
kleine soort (zonder verdere toelichting)
’këk-ènd (Q193p Gronsveld),
mullen:
mölle (Q193p Gronsveld),
mus:
mösj (Q193p Gronsveld, ...
Q193p Gronsveld),
stormzwaluw:
is dus geen zwaluw, denk ik. NB du. sturmschwalbe = Nl. stormvogeltje; cf. BtS 18
sjturremjwaolber (Q193p Gronsveld),
vinkenslag:
veenkesjloaëg (Q193p Gronsveld),
wilde eend:
krakeend: donkere grijsbruine zwemeend met witte vleugelspiegel (kraker, krakeend, krek, schar, krak, kreest, krust)
wêl ènd (Q193p Gronsveld),
witzaad:
witzaod (Q193p Gronsveld)
|
eend, soort || kanariezaad || krakeend [N 83 (1981)] || mannelijke huismus (ruigeltje) [N 83 (1981)] || stormvogeltje [DC 18 (1950)] || vinkenslag || vrouwelijke huismus (moffelkop) [N 83 (1981)] || wentelen in het stof
III-4-1
|
24295 |
restant zoogdieren |
molmuis:
moülmoés (Q193p Gronsveld),
pens:
paans (Q193p Gronsveld),
tam:
taoim (Q193p Gronsveld)
|
buik, ook lijf v dieren || tam [DC 19 (1951)] || woelmuis
III-4-2
|
18085 |
reumatiek |
reumatiek:
rummetik (Q193p Gronsveld)
|
Reumatiek: aandoening van spieren en gewrichten met veel pijn (flerecijn, rumatis, vliegende vaan, rimmetiek, krimmetiek). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20633 |
reuzel, bladvet |
veer:
vĕĕr (Q193p Gronsveld),
vèr (Q193p Gronsveld)
|
Ongesmolten varkensvet, reuzel, (vlieze, vieze, vizze, reuzel?) [N 16 (1962)] || vet (bep. bij varkens)
III-2-3
|
17655 |
rib |
rib:
n rub (Q193p Gronsveld)
|
rib, ribben [N 10 (1961)]
III-1-1
|
32840 |
riek of schop om mestplakken en molshopen te verspreiden |
strontschup:
%%voor de verspreiding van mestplakken en/of molshopen gebruikt men deze%%
riek (Q193p Gronsveld)
|
Termen die niet op een speciaal bij de verspreiding van mestplakken of molshopen gebruikte riek of schop wijzen, zijn aan het eind van het lemma slechts in de woordtypevorm vermeld. Voor de dialectvarianten daarvan zie men de lemmata ''mestriek'' en ''spade, spitschop'', alsmede de schopbenamingen in I.4 onder "gereedschap en gerei in het algemeen". [N 14, 81; N 18, 29; div.]
I-2
|
32583 |
riek, mestriek |
drieschank:
dręi̯šāŋk (Q193p Gronsveld),
mestriek:
[mest]rēk (Q193p Gronsveld
[(vier)]
),
riek:
rēk (Q193p Gronsveld
[(drie of vier of vijf)]
),
vierschank:
vēršāŋk (Q193p Gronsveld)
|
Een riek die vroeger vaak drie, tegenwoordig meestal vier tanden telt en die gebruikt wordt om de stallen uit te mesten, mest te laden en mest te verspreiden op het land, ook om aardappelen te rooien, aardkluiten fijn te maken e.d. Voorzover het materiaal daaromtrent gegevens bevatte, is in dit lemma achter de plaatsnummers melding gemaakt van het aantal tanden dat de (mest)riek ter plaatse telde. Benamingen van de (mest)riek naar het aantal tanden vormen de tweede helft van dit lemma. Niet opgenomen zijn namen voor een drietandige vork, die blijkens de opgave gebruikt werd om graanschoven en/of hooi op te steken, noch benamingen voor de vijf- of zestandige riek die - met of zonder bolletjes aan de tanden - dient om bieten of aardappelen op te scheppen. [N 5A, 50b; N 11, 28; N 11A, 13a + c; N 14, 81 add.; N 18, 23 + a + b; N 18, 24 add.; JG 1a + 1b; A 28, 4a + b; Av 1, III 5; L B2, 242; L 16, 18b; Gi 2, 179; Lu 6, 4a + b; S 29; Gwn 8, 3; Wi 3 add.; div.; monogr.]
I-1
|
20954 |
riem |
riem:
reem (Q193p Gronsveld)
|
brood (ongare laag in brood of vlaai)
III-2-3
|