24377 |
slakkenhuis |
karakol:
karkol (Q193p Gronsveld),
ker’kol (Q193p Gronsveld),
Gronsveld Wb Additie bij vraag 127: huisje (van de huisjesslak)
kerkol (Q193p Gronsveld, ...
Q193p Gronsveld)
|
slakkenhuis [DC 17 (1949)], [N 83 (1981)]
III-4-2
|
24378 |
slang |
slang:
sjlang (Q193p Gronsveld),
Gronsveld Wb
sjlang (Q193p Gronsveld)
|
Hoe noemt u het dier met een langgerekt, rolrond, door schubben bedekt lichaam zonder ledematen; het beweegt zich voort door zijn lichaam te krommen (slang, serpent) [N 83 (1981)] || slang
III-4-2
|
31930 |
slangboor |
slingerboor:
šl ̇ęjŋǝrbūr (Q193p Gronsveld)
|
Een boorijzer voor hout dat uitloopt op een scherpe centerpunt met daaromheen twee voorsnijders en eventueel twee gutsjes. De schacht is voorzien van een enkele of een dubbele spiraal die niet snijdt, maar dient om het boorsel uit het boorgat te verwijderen. Met dit boorijzer kan men zeer nauwkeurig boren. Zie ook afb. 74a. [N 53, 165; N G, 31b; monogr.]
II-12
|
20761 |
slangetje |
flensjes:
flentsjes (Q193p Gronsveld)
|
Slag- of s-vormige gebakjes (slengskes, esse?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
17553 |
slank |
ris:
rês (Q193p Gronsveld)
|
Slank, tenger: rank, smal gebouwd (slank, raal, reel, rank, riede). [N 84 (1981)]
III-1-1
|
17835 |
slaperig |
slaperig:
sjlaoperig (Q193p Gronsveld)
|
Slaperig: geneigd zijn tot slapen (slaperig, dommelig, dwaas, vaakluis). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20647 |
slappe koffie |
gussel:
gössel (Q193p Gronsveld),
merenzeik:
mèerezeik (Q193p Gronsveld),
schotelwater:
sjoëtelwäoter (Q193p Gronsveld),
sladder:
sjladder (Q193p Gronsveld),
slappe was:
sjlappe was (Q193p Gronsveld),
zauwel:
zawel (Q193p Gronsveld)
|
koffie (slappe -) || Slappe koffie (lierie, loerie, zwadder, zwoelie, poelie, poelespaat, poelieprats, laarie, paalie, pèùjt, merriezèèjk?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
18411 |
slappe vilten hoed |
loesjhoed:
NB: lôtsj speen, lôtsje duimzuigen.
lôtsjhood (Q193p Gronsveld),
vilten hoed:
veelten hood (Q193p Gronsveld)
|
hoed van vilt || vilten herenhoed met brede, slappe rand
III-1-3
|
18246 |
slecht gekleed persoon |
lommelenkramer:
gekléjd wie ⁄nne lômmelekriemer (Q193p Gronsveld)
|
in lompen gekleed [haveloos, schabullig, schamel] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
33751 |
slecht gesneden hengst |
binnenhengst:
bęnǝhęi̯ŋs (Q193p Gronsveld),
klophengst:
klǫphęi̯ŋs (Q193p Gronsveld)
|
Bij de piet is slechts één teelbal uitgesneden; men kan daarom spreken van een halfgelubde hengst. Bij de klophengst zijn één of beide zaadballen niet uit de buikholte ingedaald; hij mag niet voor de kweek gebruikt worden, omdat dit erfelijk is, en wordt door het verbrijzelen der teelballen met een houten hamer ongeschikt gemaakt tot de voortteling. Wie veel fokmerries bezit, gebruikt wel eens een klophengst om uit te proberen of de merries hengstig zijn en alzo de kostbare dekhengsten te sparen. [JG 1a, 1b; N 8, 20, 61a en 61b; monogr.]
I-9
|