32962 |
achtergebleven hooi harken |
bijeenreken:
bięi̯nrē̜kǝ (Q193p Gronsveld)
|
Wanneer het hooi is binnengehaald werd soms nog eens het hooiland afgeharkt om het achtergebleven hooi te verzamelen. [N14, 122; A 34, 4 add.]
I-3
|
33984 |
achterhaam |
achterhaam:
ātǝrhǭm (Q193p Gronsveld)
|
Samenstel van riemen dat op het achterwerk van het paard wordt gelegd en dient om de kar achteruit te stoten. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 74; monogr.]
I-10
|
17572 |
achterhoofd |
achterkop:
den aaterkop (Q193p Gronsveld)
|
achterhoofd [N 10 (1961)]
III-1-1
|
34100 |
achterklauw |
achterklauw:
ātǝrklaw (Q193p Gronsveld)
|
Achterste deel van de hoef. [N 3A, 119c]
I-11
|
33802 |
achterknie |
hak:
hak (Q193p Gronsveld)
|
Uitstekend achterpootsgewricht van het paard. Een gedeelte van de termen duidt niet de uit- maar de insprong of knieholte aan. Zie afbeelding 2.40. [JG 1a, 1b, 2c; N 8, 32.1, 32.5, 32.9, 32.10, 32.11 en 32.12]
I-9
|
31587 |
achternaafband |
ring:
rēŋk (Q193p Gronsveld)
|
De ijzeren band om het achtereinde van de naaf, aan de kant van de wagen. De achternaafband is doorgaans smaller dan de muilband. Zie ook afb. 214. [N G, 43d; N 17, 60b; Vld.]
II-11
|
31585 |
achterschijf |
schenkel:
šēŋkǝl (Q193p Gronsveld)
|
Ronde, met het wiel meedraaiende schijf tussen de naaf en de stootring van het asblok. De achterschijf verhindert dat er tijdens het rijden vet of smeer verloren gaat en vuil de naafbus kan binnendringen. Woordtypen met als tweede lid het woord -ring komen ook voor in het lemma ɛstootringɛ (WLD I.13).' [N G, 50a; N 17, 56; JG 1b, add.]
II-11
|
17651 |
achterste |
achterwerk:
aaterwerrek (Q193p Gronsveld),
kont:
koont (Q193p Gronsveld)
|
[N 10c (1961)]
III-1-1
|
19445 |
achteruit |
achteruit:
aachteroét (Q193p Gronsveld)
|
Open plaats achter een huis (dam, werft, bleek, achteruit, plaats) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
17951 |
achteruitgaan |
achteruitgaan:
aachteroet goen (Q193p Gronsveld),
schuiven:
neet sjûive (Q193p Gronsveld),
van teruggaan:
van truk goen (Q193p Gronsveld),
wijken:
wieke (Q193p Gronsveld)
|
Achteruitgaan (wijken, deinzen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|