| 18049 |
huidschilfers |
schilfers:
schilfer (L249p Grubbenvorst)
|
schilfer [SGV (1914)]
III-1-2
|
| 34618 |
huif van de huifkar |
huif:
huf (L249p Grubbenvorst)
|
Kap van de huifkar. Deze kap wordt over hoepels getrokken, die vooraf op een hooikar gezet worden. [N 17, 10b; S 15; Wi 17; L 27, 32; L 1a-m; monogr]
I-13
|
| 18647 |
huifkar |
huifkar:
hufkar (L249p Grubbenvorst)
|
Benaming voor een hoogkar waarop men een huif gezet heeft, zodat de kar voor personenvervoer gebruikt kon worden (bijv. bij kerk- en marktbezoek). Soms werd de huifkar ook voor vrachtvervoer, bijv. van meel, gebruikt. Zie ook het lemma molenkar in wld II.3. De huif was een linnen doek die over houten hoepels gespannen werd. Deze hoepels werden op hun beurt tegen de zijkanten van de kar bevestigd. Bovendien hing men aan de kar een trede, die het instappen vergemakkelijkte. [N 17, 10a + 15; N G, 51; JG 1a; S 15; L 27, 33; L 1a-m; R 3, 61; monogr.]
I-13
|
| 19068 |
huilen, schreien |
beuken:
boven de ö staat een lengte-teken
böke (L249p Grubbenvorst),
grijnen:
griene (L249p Grubbenvorst),
janken:
janke (L249p Grubbenvorst),
schreeuwen:
schrauwe (L249p Grubbenvorst)
|
schreien [SGV (1914)]
III-1-4
|
| 24533 |
huislook |
huislook:
-
knooflouk (L249p Grubbenvorst)
|
donderblad, huislook [DC 46 (1971)]
III-4-3
|
| 24172 |
huismus, mus |
floots:
floets (L249p Grubbenvorst),
Str. ~ fludderen, fladderen, onelegante vogel
floets (L249p Grubbenvorst)
|
huismus || musch [SGV (1914)]
III-4-1
|
| 24389 |
huisvlieg, vlieg |
huisvlieg:
hoesvleeg (L249p Grubbenvorst),
vlieg:
vleeg (L249p Grubbenvorst)
|
huisvlieg [SGV (1914)] || vlieg [SGV (1914)]
III-4-2
|
| 17997 |
huiveren |
huiveren:
huvere (L249p Grubbenvorst)
|
huiveren [SGV (1914)]
III-1-2
|
| 18595 |
hul |
hul:
hul (L249p Grubbenvorst),
kap:
kap (L249p Grubbenvorst)
|
hul (kap) [SGV (1914)]
III-1-3
|
| 17959 |
hurken |
(zich) hukken:
høke (L249p Grubbenvorst)
|
hukken [SGV (1914)]
III-1-2
|