23323 |
joden |
joden:
juede (L249p Grubbenvorst)
|
joden [SGV (1914)]
III-3-3
|
20310 |
jong (bn.) |
jong:
’t kink is nog jŏŏnk (L249p Grubbenvorst)
|
jong [t kind is nog ~] [SGV (1914)]
III-2-2
|
24338 |
jong van een dier |
jong:
joŋk (L249p Grubbenvorst),
jŏŏnk (L249p Grubbenvorst)
|
[R 12, 38; S 16; L 1a-m; L 27, 47a; monogr.]jong (ve dier) [SGV (1914)]
I-11, III-4-2
|
34314 |
jong varken |
bag:
bak (L249p Grubbenvorst),
baggen (mv.):
baqǝ (L249p Grubbenvorst)
|
Jong varken in het algemeen. [N 19, 3; N C, add.; L 1a-m; L 3, 2b; L 37, 49a; NE I.12; NE 2.I.9; JG 1a, 1b, 2c; AGV KI; S 3; RND 46 en 84; Vld.; Wi 51; Gwn 5, 12; monogr.]
I-12
|
34551 |
jonge gans |
gansje:
gęnskǝ (L249p Grubbenvorst)
|
De benamingen in dit lemma duiden in het algemeen op een jonge gans. In vraag A 6, 5c werd gevraagd naar de dialectbenamingen voor "pasgeboren ganzen". De antwoorden zijn ook in dit lemma opgenomen. Hierdoor komen er onder andere (-)kuiken-opgaven voor. [L 34, 15; JG 1a; A 6, 5c; A 2, 42; monogr.]
I-12
|
20159 |
jongen |
blaag:
blaag (L249p Grubbenvorst),
jong:
joong (L249p Grubbenvorst, ...
L249p Grubbenvorst),
jŏŏng (L249p Grubbenvorst)
|
jongen [DC 05 (1937)] || jongen (knaap) [SGV (1914)]
III-2-2
|
20365 |
jongen met wie een meisje verkering heeft |
vrijer:
vreejər (L249p Grubbenvorst),
vri-jer (L249p Grubbenvorst)
|
Hoe noemt men den jongen met wien men verkeering heeft? (Hoe noemt men hem, wanneer men met hem verloofd is?) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
20380 |
jongen met wie men verloofd is |
vrijer:
vri-jer (L249p Grubbenvorst)
|
Hoe noemt men hem, wanneer men met hem verloofd is? (Hoe noemt men den jongen met wien men verkeering heeft?) [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
21335 |
jood |
jood:
jued (L249p Grubbenvorst, ...
L249p Grubbenvorst)
|
jood [SGV (1914)]
III-3-1, III-3-3
|
23211 |
judas |
judas:
Judas (L249p Grubbenvorst)
|
Judas [SGV (1914)]
III-3-3
|