e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Gruitrode

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
heuvel heuveltje: hīvǝlkǝ (Gruitrode) Een kleine verhevenheid in het landschap. [L 34, 22] I-8
heuvel, kleine hoogte berg: bérg (Gruitrode, ... ), heuvel: hīēvel (Gruitrode), heuveltje: ein hievelke (Gruitrode), hoogte: hīēgte (Gruitrode) heuvel [ZND 34 (1940)] || heuvel, natuurlijke verheffing van de aardbodem, lager dan een berg [bult] [N 81 (1980)] || hoogte, vlak stuk land dat hoger gelegen is dat het omliggende land [verhoogsel] [N 81 (1980)] III-4-4
hiel vers: vars (Gruitrode, ... ) hiel (van de voet) [ZND m] || hoe heet het achterdeel van de voet (fr. talon) [ZND 29 (1938)] III-1-1
hij aardt naar zijn vader hij trekt op zijn vader: hee trèkt op zīē vajer (Gruitrode) naar zijn vader aarden; hij aardt naar zijn vader [ZND 19 (1936)] III-2-2
hijgen kuimen: kimǝ (Gruitrode), zuchten: zuchten (Gruitrode) [JG 1a, 1b]Hijgen: zwaar, hoorbaar ademen (hijgen, snakken). [N 84 (1981)] I-11, III-1-2
hinkelblokje perk: [sic]  perk (Gruitrode) Hoe heet het stukje hout of steen dat hierbij wordt gebruikt? [ZND 27 (1938)] III-3-2
hinkelen hinken: hinke (Gruitrode) Hoe heet het kinderspel, waarbij op één been gesprongen wordt? [ZND 27 (1938)] III-3-2
hinken hinkelen: hinkelen (Gruitrode), hinken: hinke (Gruitrode), hinken (Gruitrode) Hinken: op één been voortspringen (hinken, hinkelen, hompen). [N 84 (1981)] || Hoe heet: op één been springen (van pijn.) ? [ZND 27 (1938)] III-1-2
hinniken richelen: rexǝlǝ (Gruitrode), ręxǝlǝ (Gruitrode) Het hoge keelgeluid dat een paard maakt. De klanknabootsende werkwoorden hummeren, himmeren en hommeren vertonen dezelfde klankwisseling als ruchelen, richelen en rochelen. [JG 1b, 2c; L B2, 291; L 22, 21; N 8, 47 en 65; S 5; Wi 57] I-9
hoed (alg.) hoed: hōt - hēj (Gruitrode), ouze hoot, vaders hootm mooders hoot (Gruitrode), triens⁄ hood, jaaks⁄ hood (Gruitrode), trientje zienen hoot, koob zienen hoot (Gruitrode), uuze hood, de hood van vaoder, van mooder (Gruitrode) hoed (enkelvoud - meervoud) [ZND m] || Hoed. Het is ... hoed. [ZND 44 (1946)] III-1-3