33704 |
heuvel |
heuveltje:
hīvǝlkǝ (L366p Gruitrode)
|
Een kleine verhevenheid in het landschap. [L 34, 22]
I-8
|
24912 |
heuvel, kleine hoogte |
berg:
bérg (L366p Gruitrode, ...
L366p Gruitrode),
heuvel:
hīēvel (L366p Gruitrode),
heuveltje:
ein hievelke (L366p Gruitrode),
hoogte:
hīēgte (L366p Gruitrode)
|
heuvel [ZND 34 (1940)] || heuvel, natuurlijke verheffing van de aardbodem, lager dan een berg [bult] [N 81 (1980)] || hoogte, vlak stuk land dat hoger gelegen is dat het omliggende land [verhoogsel] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
17776 |
hiel |
vers:
vars (L366p Gruitrode, ...
L366p Gruitrode)
|
hiel (van de voet) [ZND m] || hoe heet het achterdeel van de voet (fr. talon) [ZND 29 (1938)]
III-1-1
|
20329 |
hij aardt naar zijn vader |
hij trekt op zijn vader:
hee trèkt op zīē vajer (L366p Gruitrode)
|
naar zijn vader aarden; hij aardt naar zijn vader [ZND 19 (1936)]
III-2-2
|
18012 |
hijgen |
kuimen:
kimǝ (L366p Gruitrode),
zuchten:
zuchten (L366p Gruitrode)
|
[JG 1a, 1b]Hijgen: zwaar, hoorbaar ademen (hijgen, snakken). [N 84 (1981)]
I-11, III-1-2
|
22777 |
hinkelblokje |
perk:
[sic]
perk (L366p Gruitrode)
|
Hoe heet het stukje hout of steen dat hierbij wordt gebruikt? [ZND 27 (1938)]
III-3-2
|
22774 |
hinkelen |
hinken:
hinke (L366p Gruitrode)
|
Hoe heet het kinderspel, waarbij op één been gesprongen wordt? [ZND 27 (1938)]
III-3-2
|
17955 |
hinken |
hinkelen:
hinkelen (L366p Gruitrode),
hinken:
hinke (L366p Gruitrode),
hinken (L366p Gruitrode)
|
Hinken: op één been voortspringen (hinken, hinkelen, hompen). [N 84 (1981)] || Hoe heet: op één been springen (van pijn.) ? [ZND 27 (1938)]
III-1-2
|
33839 |
hinniken |
richelen:
rexǝlǝ (L366p Gruitrode),
ręxǝlǝ (L366p Gruitrode)
|
Het hoge keelgeluid dat een paard maakt. De klanknabootsende werkwoorden hummeren, himmeren en hommeren vertonen dezelfde klankwisseling als ruchelen, richelen en rochelen. [JG 1b, 2c; L B2, 291; L 22, 21; N 8, 47 en 65; S 5; Wi 57]
I-9
|
18191 |
hoed (alg.) |
hoed:
hōt - hēj (L366p Gruitrode),
ouze hoot, vaders hootm mooders hoot (L366p Gruitrode),
triens⁄ hood, jaaks⁄ hood (L366p Gruitrode),
trientje zienen hoot, koob zienen hoot (L366p Gruitrode),
uuze hood, de hood van vaoder, van mooder (L366p Gruitrode)
|
hoed (enkelvoud - meervoud) [ZND m] || Hoed. Het is ... hoed. [ZND 44 (1946)]
III-1-3
|