19469 |
kluit |
eitje:
eikes (L366p Gruitrode)
|
bollen die gevormd worden uit kolengruis, leem en water [ZND 36 (1941)]
III-2-1
|
33675 |
kluit aarde |
klot:
klǫt (L366p Gruitrode)
|
[N 27, 36; S 18; R 3, 8; L 28, 8; L 28, 9; L 1a-m; L B2, 290; ALE 257; Vd.; monogr.]
I-8
|
17921 |
knellen |
aantrekken:
aantrekken (L366p Gruitrode),
pitsen:
pitsen (L366p Gruitrode)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)] || Knellen: stijf drukken zodat daardoor een striem ontstaat (knellen, knijpen, duwen, wringen, klemmen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18174 |
knellen, gezegd van schoenen |
pitsen:
pitsen (L366p Gruitrode)
|
die schoenen knellen mij (doen pijn) [ZND 28 (1938)]
III-1-3
|
24186 |
kneu |
heiknijper:
heikn-jper (L366p Gruitrode)
|
kneu
III-4-1
|
21058 |
kneuzen |
blutsen:
blitse (L366p Gruitrode)
|
blutsen, kneuzen (van appelen): de appelen niet blutsen [ZND 21 (1936)]
III-2-3
|
33939 |
knevels |
knevels:
knēvǝls (L366p Gruitrode)
|
Beide haakjes aan de bitringen, die aan het hoofdstel worden opgehangen. [N 13, 45]
I-10
|
17677 |
knie |
knie:
knie (L366p Gruitrode)
|
knie [ZND 28 (1938)]
III-1-1
|
17678 |
knieholte |
plooi:
ploei van ne knie (L366p Gruitrode)
|
hoe heet men de knieboog, d.w.z. de plooi achter in het been op de hoogte van de knie ? [ZND 36 (1941)]
III-1-1
|
18874 |
kniezen |
grommelen:
hy grommelt altied (L366p Gruitrode)
|
Hij is altijd aan t kniezen (ontevreden, morren). [ZND 28 (1938)]
III-1-4
|