34337 |
knorren |
knorren:
knorǝ (L366p Gruitrode)
|
Het natuurlijke geluid van een varken. [N 19, 23; Wi 56; JG 1a, 1b; monogr.]
I-12
|
19350 |
knorrepot |
brombeer:
bròmbèèr (L366p Gruitrode),
brompot:
bròmpot (L366p Gruitrode),
grauwelaar:
grauwelèèr (L366p Gruitrode),
grommelaar:
eine grommelair (L366p Gruitrode),
grommeleèr (L366p Gruitrode),
gròmmelèèr (L366p Gruitrode),
grommelpot:
waat einen grumelpot (L366p Gruitrode),
kwade kerel:
n kwaie kèrel (L366p Gruitrode)
|
Een lastig persoon, een knorpot (greef?). [ZND 35 (1941)] || knorrepot || Wat een gemelijke kerel (altijd misnoegd, knorrig). [ZND 24 (1937)] || Wat een knorrepot ! (Het echte dialectwoord opgeven). [ZND 28 (1938)]
III-1-4
|
17880 |
knuppel, knots |
kluppel:
dikke kləppəl (L366p Gruitrode),
kleppel (L366p Gruitrode, ...
L366p Gruitrode),
knots:
knots (L366p Gruitrode)
|
een dikke stok [ZND 46 (1946)] || hoe heet een korte dikke stok, b.v. om noten af te werpen. [ZND 28 (1938)] || Knots: zware stok om mee te slaan, van onderen dikker dan van boven (kuis, knots, knoest, klepel). [N 84 (1981)] || knuppel [ZND 36 (1941)]
III-1-2
|
34058 |
koe |
koe:
ki (L366p Gruitrode),
kii̯ (L366p Gruitrode),
ku (L366p Gruitrode),
kui̯u̯ (L366p Gruitrode),
kī (L366p Gruitrode)
|
Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s]
I-11
|
34183 |
koe die pas gekalfd heeft |
vaars:
vɛrs (L366p Gruitrode)
|
Voor een aantal varianten van vaars zou men kunnen denken aan een woord vers. Het wnt (xx-1, blz. 2125) vermeldt ''vers'' in de betekenis van "jonge koe van ongeveer twee jaar die nog geen kalf heeft gehad of voor de eerste maal kalft" (wnt xviii, blz. 72). Het onderscheid tussen vers- en vaarsvarianten is niet altijd even duidelijk. Daarom is er gekozen voor één woordtype vaars.' [A 4, 16; L 20, 16]
I-11
|
34213 |
koeherder |
koeherd:
kui̯wɛ̄rt (L366p Gruitrode)
|
Zie ook het lemma ''koewachter, veeknecht'' (1.3.14) in wld I.6, blz. 23-25. [N 3A, 12b; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
32568 |
koekenhort, vlaaienhort |
vlaaischotel:
vlaaischotel (L366p Gruitrode)
|
Doorgaans van witte wissen gevlochten onderzetter, waarop vers gebakken vlaaien of pannenkoeken worden gelegd om af te koelen. [N 40, 97; N 40, 118; N 40, add.; L 1u, 100; L 1a-m; L 35, 107; monogr.]
II-12
|
19407 |
koekenpan |
spekpan:
spèkpan (L366p Gruitrode)
|
Platte pan met een steel voor het bakken van pannekoeken, eieren, etc. (koekepan, pan) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
20750 |
koekje |
dessertkoekje:
Syst. Frings
dəsɛ̄rkēkskə (L366p Gruitrode),
koekje:
Syst. Frings onz.
kēkskə (L366p Gruitrode),
koffiekoekje:
Syst. Frings onz.
koͅfikēkskə (L366p Gruitrode),
mopje:
mipke (L366p Gruitrode),
zandkoekje:
Syst. Frings
zōͅi̯tkēkskə (L366p Gruitrode)
|
hard, rond of langwerpig koekje || Welke benamingen kent u voor koekjes (kaffekoekje, sterreke, waterpletske, peekverjenneke, knapkoek?) Wat zijn de verschillen tussen deze? [N 16 (1962)]
III-2-3
|
25033 |
koele plek in de schaduw |
killeschaai:
killesjaai (L366p Gruitrode),
koeleschaai:
koelesjaai (L366p Gruitrode)
|
koele plek in de schaduw
III-4-4
|