e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Gruitrode

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
knorren knorren: knorǝ (Gruitrode) Het natuurlijke geluid van een varken. [N 19, 23; Wi 56; JG 1a, 1b; monogr.] I-12
knorrepot brombeer: bròmbèèr (Gruitrode), brompot: bròmpot (Gruitrode), grauwelaar: grauwelèèr (Gruitrode), grommelaar: eine grommelair (Gruitrode), grommeleèr (Gruitrode), gròmmelèèr (Gruitrode), grommelpot: waat einen grumelpot (Gruitrode), kwade kerel: n kwaie kèrel (Gruitrode) Een lastig persoon, een knorpot (greef?). [ZND 35 (1941)] || knorrepot || Wat een gemelijke kerel (altijd misnoegd, knorrig). [ZND 24 (1937)] || Wat een knorrepot ! (Het echte dialectwoord opgeven). [ZND 28 (1938)] III-1-4
knuppel, knots kluppel: dikke kləppəl (Gruitrode), kleppel (Gruitrode, ... ), knots: knots (Gruitrode) een dikke stok [ZND 46 (1946)] || hoe heet een korte dikke stok, b.v. om noten af te werpen. [ZND 28 (1938)] || Knots: zware stok om mee te slaan, van onderen dikker dan van boven (kuis, knots, knoest, klepel). [N 84 (1981)] || knuppel [ZND 36 (1941)] III-1-2
koe koe: ki (Gruitrode), kii̯ (Gruitrode), ku (Gruitrode), kui̯u̯ (Gruitrode), (Gruitrode) Volwassen vrouwelijk rund, in de regel een rund dat één of meerdere keren gekalfd heeft. Zie afbeelding 5. Op de kaart is het woordtype koe niet opgenomen. [JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 11; Gwn V, 2a; L 1a-m; L 4, 37; L 5, 27b; L 7, 61b; L 14, 26 en 88; L 20, 11; L 27, 5 en 57; L 29, 44; L 38, 44; L 40, 21b; L 44, 16, 21a en 39; R 12, 29; R (s] I-11
koe die pas gekalfd heeft vaars: vɛrs (Gruitrode) Voor een aantal varianten van vaars zou men kunnen denken aan een woord vers. Het wnt (xx-1, blz. 2125) vermeldt ''vers'' in de betekenis van "jonge koe van ongeveer twee jaar die nog geen kalf heeft gehad of voor de eerste maal kalft" (wnt xviii, blz. 72). Het onderscheid tussen vers- en vaarsvarianten is niet altijd even duidelijk. Daarom is er gekozen voor één woordtype vaars.' [A 4, 16; L 20, 16] I-11
koeherder koeherd: kui̯wɛ̄rt (Gruitrode) Zie ook het lemma ''koewachter, veeknecht'' (1.3.14) in wld I.6, blz. 23-25. [N 3A, 12b; JG 1a, 1b; monogr.] I-11
koekenhort, vlaaienhort vlaaischotel: vlaaischotel (Gruitrode) Doorgaans van witte wissen gevlochten onderzetter, waarop vers gebakken vlaaien of pannenkoeken worden gelegd om af te koelen. [N 40, 97; N 40, 118; N 40, add.; L 1u, 100; L 1a-m; L 35, 107; monogr.] II-12
koekenpan spekpan: spèkpan (Gruitrode) Platte pan met een steel voor het bakken van pannekoeken, eieren, etc. (koekepan, pan) [N 79 (1979)] III-2-1
koekje dessertkoekje: Syst. Frings  dəsɛ̄rkēkskə (Gruitrode), koekje: Syst. Frings onz.  kēkskə (Gruitrode), koffiekoekje: Syst. Frings onz.  koͅfikēkskə (Gruitrode), mopje: mipke (Gruitrode), zandkoekje: Syst. Frings  zōͅi̯tkēkskə (Gruitrode) hard, rond of langwerpig koekje || Welke benamingen kent u voor koekjes (kaffekoekje, sterreke, waterpletske, peekverjenneke, knapkoek?) Wat zijn de verschillen tussen deze? [N 16 (1962)] III-2-3
koele plek in de schaduw killeschaai: killesjaai (Gruitrode), koeleschaai: koelesjaai (Gruitrode) koele plek in de schaduw III-4-4