e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Gruitrode

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
mestkever strontkever: stroͅntkɛ:vər (Gruitrode) mestkever [ZND 14 (1926)] III-4-2
mestvaalt mesthoop: jonger woord  meͅsthoui.p (Gruitrode), mestmijt: meͅstmī.t (Gruitrode) [Goossens 1b (1960)] I-7
mestvarken mestvarken: męsfɛ.rkǝ (Gruitrode) Een varken dat gehouden worden om vet te mesten. [JG 1a, 1b, 2c; L 37, 49e; N C, add.; N 19, Q 111 add.; N 19, Q 204a add.; monogr.] I-12
met de linkerhand met de linkse hand: met de lenksche hand (Gruitrode) met de linkerhand [ZND 37 (1941)] III-1-2
met de schop poten, kuiltjes maken inpoten: empytǝ (Gruitrode) Het poten met de hand, in tegenstelling tot het poten met de ploeg, bestaat eigenlijk uit drie handelingen: (a) het graven van een kuiltje met de schop ofwel het steken van een gat in de grond met de kruk; (b) het gooien van een pootaardappel in dat kuiltje; en (c) het weer dichtmaken van het gat. In de vragenlijst zijn de handelingen (a) en (b) apart afgevraagd; maar soms hebben de zegslieden toch met één algemene term geantwoord. Deze algemene termen voor poten staan achter in het lemma bijeen; voor de fonetische documentatie daarvan zij verwezen naar het lemma Poten. [N 12, 14 en 15; monogr.] I-5
met de zweep slaan of geluid geven klatsen: klatsǝ (Gruitrode), kletsen: klɛtsǝ (Gruitrode) Het slaan met de zweep brengt een knallend geluid voort. Terwijl in de enquête van J. Goossens het werkwoord zwepen in de jaren vijftig enkel voor Achel (L 282) en Hamont (L 286) werd opgetekend, vermeldt de enquête van P. Willems (1885)het nog voor een groot aantal gemeenten uit de beide Limburgen. Zie in dit verband ook ros voor "paard" (WLD I, afl. 9, p. 5). [JG 1a, 1b, 2c; L 8, 141a; Wi 42; monogr.] I-10
met een drijftol spelen poppernellen: poepernelle (Gruitrode) Hoe noemt men het spelen met dit speelgoed? [Lk 03 (1953)] III-3-2
met een priktol spelen doppen: dobbe (Gruitrode) Hoe noemt men het spelen met dit speelgoed? [Lk 03 (1953)] III-3-2
met opgeheven staart rondlopen biezen: bezǝ (Gruitrode) [N 3A, 9a; JG 1a, 1b; monogr.] I-11
met paard en kar rijden varen: vā.rǝ (Gruitrode) [JG 1b, 2c; N 8, 100; Wi 33; monogr.] I-10