21365 |
schieten |
schieten:
šētə (L366p Gruitrode)
|
schieten [ZND m]
III-3-1
|
25366 |
schietmasker |
geweertje:
gǝwīrkǝ (L366p Gruitrode)
|
Het schietmasker, officieel het "penschietmasker" genoemd, is een dikke, stalen pijp, ongeveer 20 cm lang, aan een uiteinde voorzien van een slagpinsysteem. Met de slagpin wordt een patroon tot ontploffing gebracht, die een holgeslagen pin uit de pijp drijft. De pin dringt door de schedel van het slachtdier heen in de hersenen. Voordat het schietmasker in gebruik kwam (volgens de respondent van L 321 wordt het schietmasker gebruikt sinds ± 1920), gebruikte men onder andere een apparaat met behulp waarvan een kogel door de schedel werd geschoten. Een dergelijk apparaat waarmee een kogel wordt afgeschoten is zonder meer gevaarlijk voor de omstanders. Het schietmasker is het veiligst en ook het meest bedrijfszeker. Het dankt de naam aan het feit dat het vroeger voorzien was van leren lappen die de ogen van het dier bedekten om te voorkomen dat het angstig werd. Een primitieve voorganger van het schiet-masker is een holle pijp met een uitstekend handvat dat de helper van de slachter vasthoudt. Laatstgenoemde slaat met een hamer een pin die zich in deze buis bevindt door de schedel van het slachtdier. Zie afb. 4.1 [N 28, 5d; monogr.]
II-1
|
20687 |
schijf braadspek |
braai:
b.v. spek of ham
broaj (L366p Gruitrode),
Syst. Frings mnl.
brōͅi̯ (L366p Gruitrode),
harst:
hárst (L366p Gruitrode, ...
L366p Gruitrode)
|
gebraden vlees || spek [Goossens 1b (1960)] || Stuk gebraden spek (spekbraoj, braoj?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
34271 |
schijten |
kakken:
kakǝ (L366p Gruitrode),
schijten:
šī.tǝ (L366p Gruitrode)
|
Vaste ontlasting hebben, gezegd van vee. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
33496 |
schil van een vrucht |
schil:
sjòl (L366p Gruitrode)
|
schil, bast
I-7
|
30569 |
schilder |
verver:
vɛrvǝr (L366p Gruitrode)
|
Iemand die van schilderen zijn beroep maakt. Bij het 'technisch schilderen', het bedekken van oppervlakten met verf ter conservering en kleurgeving, onderscheidt men de huis-, decoratie- en rijtuigschilder. In L 210 plaatste de huisschilder bij de bouw van een nieuw huis ook de ruiten. [Wi 51; L 44, 21b; N 67, 98a; monogr.]
II-9
|
21244 |
schip |
schip:
ei schiĕp, twiĕ schiĕp (L366p Gruitrode)
|
een schip, twee schepen [ZND 42 (1943)]
III-3-1
|
32855 |
schitbossen |
strontbossen:
(enk)
strǫnt˱bǫs (L366p Gruitrode)
|
Bossen van welig opschietend gras in de weide, op plaatsen waar koedrek heeft gelegen. De koeien laten deze bossen vaak staan; ze worden dan later in het seizoen afgemaaid. Overal is het meervoud opgenomen; behalve waar uitdrukkelijk anderszins aangegeven. [N 14, 85; N 14, 123 add.; monogr.]
I-3
|
18272 |
schoen: algemeen |
schoen:
šōn (L366p Gruitrode)
|
een schoen [ZND 06 (1924)]
III-1-3
|
18465 |
schoenen poetsen |
blinken:
blinke (L366p Gruitrode, ...
L366p Gruitrode),
poetsen:
pŏĕtse (L366p Gruitrode, ...
L366p Gruitrode),
wiksen:
wikse (L366p Gruitrode, ...
L366p Gruitrode,
L366p Gruitrode,
L366p Gruitrode),
Uis mo hauw mi-jn sjoon sjuun gewikst
wikse (L366p Gruitrode, ...
L366p Gruitrode)
|
doen blinken || schoenen met schoencrème inwrijven om ze te doen blinken || Schoenen poetsen (kuisen, poetsen, blinken, wieksen) [N 79 (1979)]
III-1-3, III-2-1
|