e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Gruitrode

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schoven binden binden: bę.njǝ (Gruitrode), opbinden: ǫp˱benǝ (Gruitrode) Het werk van de binder die achter de zichter aankomt en die om de hoeveelheid halmen die de zichter afgetrokken heeft twee (soms ook één) banden doet en zo de garven, gebonden schoven, maakt. Wanneer het graan met de zeis gemaaid wordt en de aflegger achter de maaier aankomt, worden het "afleggen", het "vormen" en het "binden" vaak in één doorgaande handeling uitgevoerd. Jassen en kassen worden (elders) ook gebruikt voor het opzetten en samenbinden van de korenhokken, zie het lemma ''schoven opzetten in een hok'' (4.6.13). De volgorde van de varianten van het type binden is: a. consonantcluster: -nd-/-ndj-/-]d, -n-, -nj-, -]-; b. vocalisme: -e-, -ę-, -ęi̯-, -ē-, -i-.' [N 15, 15d, 15e2 en 20; JG 1a, 1b; A 23, 16.2; L 1 a-m; L 1u, 15; L 48, 34.2; Lu 1, 16.2, Lu 2, 34.2; monogr.] I-4
schoven ontbinden losdoen: lǫs˱dōn (Gruitrode) Voordat men met het eigenlijke dorsen begint, worden de banden van de schoven losgemaakt. Eerst wordt tenminste de kopband weggenomen van de bovenste laag van het bed. De zegsman van L 294 gaf dit uidrukkelijk op. Maar het komt ook voor dat men de schoven pas ontbindt als men een tijdje gedorst heeft, voordat men de schoven voor de eerste keer keert of opschudt. Dat laatste is steeds in het onderstaande lemma aangegeven. De zegslieden maakten wel melding van dit gebruik zonder het evenwel te benoemen in L 265, 422, 427, 429a, P 107a, 175, Q 14, 77, 78, 99* en 111. [N 14, 23 a en b; monogr.] I-4
schoven opschudden opschudden: ǫpšødǝ (Gruitrode) Tijdens het dorsen met de vlegel moeten de schoven van tijd tot tijd opgeschud en omgekeerd worden om de aren die onderaan liggen naar boven te halen. In dit lemma staan de werkwoorden voor deze handeling bijeen. Aan de zegslieden is ook gevraagd op te geven waarmee men dit doet. Vaak gebeurde dit op meer dan één wijze. De vraag leverde de volgende opgaven op: a. met de schudgaffel (zie het lemma ''houten gaffel, schudgaffel'' ( 4.2.1) in aflevering I.3) in L 214, 265, 269, 270, 286, 288a, 289, 295, 312, 314, 318, 318b, 322, 322a, 324, 326, 330, 332, 355a, 366, 369, 382, 387, 420, 422, 423, 425, 427, 429a, 432, P 176, Q 9, 14, 20, 98, 112a, 113, 118, 178, 211; b. met de riek in L 269, 314, 329; c. met de steel van de houten hooihark (zie het lemma ''steel van de hooihark'' (4.2.6) in aflevering I.3) in K 318, P 44; d. met de steel van de dorsvlegel (zie het lemma ''vlegelstok'' (6.1.9) in deze aflevering) in K 278, 316, 359, L 265, 268, 282, 286, 290, 291, 314, 317, 355a, 360, 366, 370, 371, 372, 413, 414, 416, 420, 422, 423, 0426, 432, P 44, 48, 176a, Q 2, 2b, 4, 14, 18, 18a, 33, 72, 77, 88, 95, 96d, 97, 101, 0112, 112a, 112b, 117a, 121c, 156, 178, 193, 204a; e. met de steel van de dorsvlegel en met de voet in K 318, 357, 358, L 318b, 321, 321a, 369, 371a, 374, 429a, P 107a, 175, 213, 222, Q 9, 32a, 71, 78, 98, 99*, 100, 111, 111 *, 162, 198b, 203; f. met de ''handen'' in K 314, L 159a, 163, 163a, 163b, 164, 165, 215, 244c, 266, 268, 270, 271, 282, 288, 289, 289a, 289b, 290, 291, 294, 295, 312, 318b, 320, 320a, 324, 325, 331, 377, 382, 383, 432, P 48, 107a; g. met een ''stok'' in L 423; h. met de "schudladder" in Q 9.' [N 14, 24a en 24b; monogr.; add. uit N 14, 22; N 18, 30; A 28, 6; Av 1, III.5e] I-4
schoven opzetten in een hok huiken zetten: huiken zetten (Gruitrode), opzetten: ǫp˲zętǝ(n) (Gruitrode) In dit lemma komen de benamingen voor het opzetten van de stuiken aan de orde. Vergelijk ook aflevering I.3 over het opzetten van oppers, heukelingen, enz. in de weidebouw. Ook hier wordt verwezen naar het zelfstandig naamwoord in het volgende lemma. Het voorwerp van de overgankelijke werkwoorden is steeds schoven. Ook wanneer het resultaat van de handeling, i.c. de stuik, in het woordtype voorkomt, wordt dat woord steeds fonetisch gedocumenteerd, daar immers het getal niet overeenkomt met dat van het lemma ''graanhok, struik, mandel'' (4.6.14). Enig materiaal van "haver opzetten" is hier ingebracht, waar nodig met een aantekening. [N 15, 28; JG 1a, 1b, 2c; A 23, 16.2; L 48, 34.2; Lu 1, 16.2; Lu 2, 34.2; monogr.] I-4
schrabsel vuiligheid: vylixęjt (Gruitrode) De afgekrabde opperhuid met haren. De lange haren worden soms bewaard en tot borstels e.d. verwerkt of verkocht. [N 28, 29; monogr.] II-1
schram krap: krab (Gruitrode), schram: schram (Gruitrode), schrammetje: schreemke (Gruitrode) Schram: streepvormige, zeer ondiepe verwonding van de bovenhuid (kras, schram, krab). [N 84 (1981)] III-1-2
schrammen schrammen: schrammen (Gruitrode) Schrammen: de bovenhuid zeer licht openrijten (schrammen, krassen, skrassen). [N 84 (1981)] III-1-2
schransen doorlaten: Omdejjet het niks kosde, höbben er zich op det fiêst vèèl aardig duurgeloate  duurloate (Gruitrode), spaden: Noa di-j lang wandeling haudste dèè ins mote zeen spaje  spaje (Gruitrode), vreten: vrète (Gruitrode) gulzig en doorgaans veel eten || overmatig eten en drinken || veel en gretig eten III-2-3
schrede schrede: #NAME?  schrei (Gruitrode), trede: trĕi (Gruitrode) een schrede (zover men ineens kan stappen) [ZND 42 (1943)] || Pas, stap: het plaatsen van de ene voet voor de andere bij het gaan (treden, tred, schrede, loop, stap). [N 84 (1981)] III-1-2
schreeuwen schreeuwen: šrīǝvǝ (Gruitrode) Het schreeuwen van een varken ten teken van honger of bij het slachten. [N 19, 24; JG 1a, 1b; N 76, 33; monogr.; N 19, Q 111 add.] I-12