e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Gruitrode

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
trant gang: gang (Gruitrode) gang: Wijze van gaan (gang, trant). [N 84 (1981)] III-1-2
trapleuning leun: lē̜n (Gruitrode) Geprofileerde lijst die bij het op- en afgaan van de trap als steun kan worden gebruikt. De trapleuning wordt boven de buitenboom tegen de muur aangebracht of boven de binnenboom op balusters bevestigd. [N 55, 136; Wi 13b; L 12, 6; L 37, 31; monogr.] II-9
traploper loper: leiper (Gruitrode), luiper (Gruitrode), bijv. in de gang of op de trap  luiper (Gruitrode), Ze hauwe de ruje leiper inne körk gelagd  leiper (Gruitrode) lang en smal tapijt || loper || tapijt III-2-1
trappelen trappelen: trappelen (Gruitrode) Trappelen: in vlug tempo de voeten beurtelings oplichten en weer neerzetten (trappelen, trampelen, droebelen). [N 84 (1981)] III-1-2
traproede baar: báár (Gruitrode), roede: rooj (Gruitrode) Elk van de houten of metalen staven die een traploper op zijn plaaats houden (roe, lat) [N 79 (1979)] III-2-1
trechter trechter: treͅxtər (Gruitrode) trechter [ZND 08 (1925)] III-2-1
trechter op de gierton trechter: trɛxtǝr (Gruitrode) In het spongat van de oude houten gierton werd een trechter geplaatst. Langs deze trechter goot men de gier met een emmer de ton in. Bij het vervoer van de gier werd de trechter vaak afgedekt met een oude jutezak. [N 18, 123; N 11A, 53c; JG 1a + 1b; monogr.] I-1
trede trede: trèèj (Gruitrode), trē̜j (Gruitrode) Elk der boven elkaar gelegen en terugwijkende opstapjes die samen een trap in een huis vormen, waarlangs men naar een andere verdieping kan gaan (trede,tree,trap) [N 79 (1979)] || Elk van de horizontale, schuin boven elkaar gelegen delen van een trap. Bij een eenvoudige trap bevindt zich tussen de treden een open ruimte, bij andere trappen een verticaal stootbord. De treden worden van voren rond of geprofileerd bewerkt en hebben doorgaans een dikte van 28 tot 45 mm. Zie ook afb. 68. [N 55, 104a; N 79, 15; monogr.] II-9, III-2-1
treiten leren kussentjes: lē̜rǝ kø̜skǝs (Gruitrode) Leren omwikkelingen van het haam, waaraan de trekhaken of -ogen bevestigd zijn. [N 13, 5] I-10
treiteren jensen: den hiêlen daag zoate ze òs te jennen tot vèè het oppen door kòtsmeeg woare  jense (Gruitrode), plagen: eeme ploige (Gruitrode), ploage (Gruitrode), tempteren: temtére (Gruitrode), Ze zaat mich mè den hiêlen daag te tamptère viêr toch mè möt te moage goan Fr. tourmenter  tamptère (Gruitrode), tergen: eeme terge (Gruitrode), transeneren: Dèèn ònnötterik hèèt mich al den hiêlen daag getransenèèrd  transenère (Gruitrode) druk doen, kwellen || Hoe zegt men "iemand plagen, tergen, kreten"? [ZND 36 (1941)] || Iemand kwellen, plagen (geef gelijkbetekenende woorden op). [ZND 29 (1938)] || jennen, tergen, sarrend uitdagen || sarren, kwellen III-1-4