17928 |
trant |
gang:
gang (L366p Gruitrode)
|
gang: Wijze van gaan (gang, trant). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19809 |
trapleuning |
leun:
lē̜n (L366p Gruitrode)
|
Geprofileerde lijst die bij het op- en afgaan van de trap als steun kan worden gebruikt. De trapleuning wordt boven de buitenboom tegen de muur aangebracht of boven de binnenboom op balusters bevestigd. [N 55, 136; Wi 13b; L 12, 6; L 37, 31; monogr.]
II-9
|
19755 |
traploper |
loper:
leiper (L366p Gruitrode),
luiper (L366p Gruitrode),
bijv. in de gang of op de trap
luiper (L366p Gruitrode),
Ze hauwe de ruje leiper inne körk gelagd
leiper (L366p Gruitrode)
|
lang en smal tapijt || loper || tapijt
III-2-1
|
17958 |
trappelen |
trappelen:
trappelen (L366p Gruitrode)
|
Trappelen: in vlug tempo de voeten beurtelings oplichten en weer neerzetten (trappelen, trampelen, droebelen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19379 |
traproede |
baar:
báár (L366p Gruitrode),
roede:
rooj (L366p Gruitrode)
|
Elk van de houten of metalen staven die een traploper op zijn plaaats houden (roe, lat) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
19850 |
trechter |
trechter:
treͅxtər (L366p Gruitrode)
|
trechter [ZND 08 (1925)]
III-2-1
|
32619 |
trechter op de gierton |
trechter:
trɛxtǝr (L366p Gruitrode)
|
In het spongat van de oude houten gierton werd een trechter geplaatst. Langs deze trechter goot men de gier met een emmer de ton in. Bij het vervoer van de gier werd de trechter vaak afgedekt met een oude jutezak. [N 18, 123; N 11A, 53c; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|
19463 |
trede |
trede:
trèèj (L366p Gruitrode),
trē̜j (L366p Gruitrode)
|
Elk der boven elkaar gelegen en terugwijkende opstapjes die samen een trap in een huis vormen, waarlangs men naar een andere verdieping kan gaan (trede,tree,trap) [N 79 (1979)] || Elk van de horizontale, schuin boven elkaar gelegen delen van een trap. Bij een eenvoudige trap bevindt zich tussen de treden een open ruimte, bij andere trappen een verticaal stootbord. De treden worden van voren rond of geprofileerd bewerkt en hebben doorgaans een dikte van 28 tot 45 mm. Zie ook afb. 68. [N 55, 104a; N 79, 15; monogr.]
II-9, III-2-1
|
33954 |
treiten |
leren kussentjes:
lē̜rǝ kø̜skǝs (L366p Gruitrode)
|
Leren omwikkelingen van het haam, waaraan de trekhaken of -ogen bevestigd zijn. [N 13, 5]
I-10
|
19292 |
treiteren |
jensen:
den hiêlen daag zoate ze òs te jennen tot vèè het oppen door kòtsmeeg woare
jense (L366p Gruitrode),
plagen:
eeme ploige (L366p Gruitrode),
ploage (L366p Gruitrode),
tempteren:
temtére (L366p Gruitrode),
Ze zaat mich mè den hiêlen daag te tamptère viêr toch mè möt te moage goan Fr. tourmenter
tamptère (L366p Gruitrode),
tergen:
eeme terge (L366p Gruitrode),
transeneren:
Dèèn ònnötterik hèèt mich al den hiêlen daag getransenèèrd
transenère (L366p Gruitrode)
|
druk doen, kwellen || Hoe zegt men "iemand plagen, tergen, kreten"? [ZND 36 (1941)] || Iemand kwellen, plagen (geef gelijkbetekenende woorden op). [ZND 29 (1938)] || jennen, tergen, sarrend uitdagen || sarren, kwellen
III-1-4
|