e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Gruitrode

Overzicht

Gevonden: 3122
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
boekweitdoppen boekweitsklijen: bogǝskliǝ (Gruitrode), bōgǝsklijǝ (Gruitrode) Zemelen van boekweit. [JG 1b; N Q, 15; monogr.] II-3
boekweithok huik: hű.k (Gruitrode) Vaak worden er geen aparte hokken van boekweitschoven gemaakt, maar wordt elke schoof apart gestuikt; dergelijke stuiken plaatst men dan op rijen. Zie ook de toelichting bij de lemma''s ''boekweitschoof'' (4.6.5) en ''graanhok, stuik, mandel'' (4.6.14). [JG 2c, 2d; Goossens, 1963, krt. 39; monogr.] I-4
boekweitpannenkoek boekweitse koek: bòkkesekook (Gruitrode), een andere uitspraak van bògkesekook Eine goje bòkkesekook moot twiê uige (harste) höbbe, kloargemaakt zeen möt butermölk en in smaut gebakke zeen  bòkkesekook (Gruitrode) boekweitkoek || pannenkoek van boekweit III-2-3
boekweitschoof huik: hű.k (Gruitrode) Hier zijn alleen de opgaven opgenomen die afwijken van die van het lemma ''garve, gebonden schoof'' (4.6.4); zie de toelichting bij dat lemma. Vaak lopen de begrippen "schoof" en "hok" bij de boekweitteelt dooreen, omdat doorgaans geen aparte hokken van boekweit gemaakt werden, maar de schoven als hokken dienst deden; een hok betekent dan zowel de afzonderlijke schoof zoals de binder die maakt alsook te drogen staande losstaande schoof of ook de twee of drie schoven te zamen. Zie ook het lemma ''boekweithok'' (4.6.16). Voor de volgende plaatsen is uitdrukkelijk vermeld dat boekweit er niet gebonden wordt: K 315, 316, 318, 353, 357, 360, 361, L 164, 268, 270, 290, 324 en 325. [N 15, 18e; JG 1a, 1b, 2a, 2b, 2d; monogr.] I-4
boer boer: bōr (Gruitrode), bōr (Gruitrode), de boor (Gruitrode), de hiele daag is hé al bij Willemke, bi blankaart, bi sjangke, bi de bor, bie de schrienwerker, bi gruutvaoder, bi mich, bi dich, bi uis, bi uch, bi hun (Gruitrode), den hielen daag is er al bie willempke, bie Blancquart, bie Jentje, bie den boer, bie den timmerman, bie grootvajer, bie mich, bie dich, bie heem, bie hoar, bie ous, bie og, bie hin (Gruitrode), də bo:r (Gruitrode) boer [ZND 14 (1926)], [ZND m] || De hele dag is hij al bi Willempje, bij Blancquaert, bij Jantje, bij de boer, bij de timmerman, bij grootvader, bij mij, bij u (enkv.), bij hem, bij haar, bij ons, bij u (mv), bij hun [ZND 44 (1946)] || Waar de aangegeven meervoudsvorm afwijkt van de regelmatige -ǝ(n) achtervoeging, is dat hier opgenomen. Op kaart 5 zijn de verspreidingsgebieden van de Nederlandse afleidingen labeurder "boer" en labeuren "boeren" en "hard werken" van het Franse labeur aangegeven. [N 5A, 95b; A 3, 37; A 16, 22; A 20, 1b; L 1, a-m; L 4, 37; L 14, 6; S 4 en 6; Wi 15; monogr.] I-6, III-3-1
boer in het kaartspel boer: boor (Gruitrode) Boer: Ruiten boer (in het kaartspel). [ZND 42 (1943)] III-3-2
boerderij, algemeen boerderij: bōrdǝrii̯ (Gruitrode), huisblok: husblǫk (Gruitrode) Het gehele complex, alle opstallen te samen genomen. De oorspronkelijke betekenis van hof is "binnenhof, omheinde ruimte"; hier is sprake van ellips uit hofstede, "hoeve". Onder bedrijf is de specifieke betekenis van "boerenbedrijf" te verstaan; het algemene gedoen heeft ook diezelfde specifieke betekenis. De betekenis van labeur en labeuring is hier het gehele complex van het boerenbedrijf, vaak met de bijbetekenis van "waar zwaar werk wordt gedaan"; vergelijk de lemma''s "boeren" (1.1.8) en "werken op de boerderij" (1.3.10). Vele benamingen die voor de boerderij in het algemeen zijn opgegeven, zoals winning en hof, komen ook terug onder de specifieke boerderijnamen, zoals "eigen hoeve" en "pachthoeve". De geografische uitgebreidheden van deze termen verschillen van begrip tot begrip. Zie de betrokken lemmata van deze paragraaf. Staai is oorspronkelijk de benaming van een bepaalde boerderij bij het veer in Wanssum; de benaming correspondeert aan stade, een afleiding van staan. Bij schans wordt aangetekend: "hoeve met water rondom"; bij kraam: $$speciale betekenis$$ "boerderij". Munkhof correspondeert met monnikhof, te verstaan als "abdijhoeve". Kaart 1 is een verzamelkaart; ook de samenstellingen met hof,geleg, plaats en winning van het lemma "grote boerderij" (1.1.2) zijn erin ondergebracht. [A 10, 2a; A 11, 4; L 1, a-m; L 12, 1; L 22, 1; L 38, 20 en 22; S 4; Wi 4; monogr.; add. uit N 5A, 95; L 37, 11a] I-6
boerenkool boerenkool: borekiêl (Gruitrode), krolkool: krölkiêl (Gruitrode, ... ), synoniem  krolkiêl (Gruitrode), krolmoes: kroͅlmo.s (Gruitrode), krulmoes: krolmoos (Gruitrode), slechte kool: slechte kiêl (Gruitrode) [N Q (1966)]boerenkool || boerenkool als gerecht [N Q (1966)] || krulkool || krullende kool I-7, III-2-3
boerenvlaai vlaai: Syst. Frings vrl.  vlāi̯ (Gruitrode) Grote boerenvla (vlaam?) [N 16 (1962)] III-2-3
boerenzwaluw, zwaluw stalzwalft: stâlzwaleft (Gruitrode), zwalft: zwaleft (Gruitrode, ... ) boerenzwaluw || zwaluw [ZND 08 (1925)] III-4-1