34308 |
vrouwelijk varken |
zeug:
zyx (L366p Gruitrode),
zog:
zox (L366p Gruitrode),
zoog:
zōx (L366p Gruitrode),
zūi̯.x (L366p Gruitrode),
zūi̯x (L366p Gruitrode)
|
Vrouwelijk varken. Ten aanzien van gelt wordt opgemerkt dat het synoniem is met zeug (L 416), dat het een vrouwelijk, niet gedreven varken is (L 312, 353), dat het een vrouwelijk varken is dat niet dient voor de kweek (L 282, 286, 313, 315, 316, 354, 355, 356) of juist wel voor de kweek is bestemd (K 278). Verder kan het een oud woord zijn voor de zeug (L 354, 355) en kan het op een gesneden, vrouwelijk varken duiden (L 312). Oorspronkelijk duidde gelt op het gecastreerde vrouwelijk varken. In de loop van deze eeuw is men gelt ook gaan gebruiken voor het vrouwelijk varken. [L 20, 4a; L 14, 13; L 3, 2a; JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; A 4, 4c; Wi 9; NE 1, 12; NE 2.I.8; AGV K1; R XII, 46; Gwn 5, 11; N M, 22 add.; N C, add.; Vld.; monogr.]
I-12
|
21920 |
vrouwelijke duif |
wijfje:
wiefke (L366p Gruitrode),
wifkə (L366p Gruitrode),
zij:
Algemene opmerking: deze vragenlijst is nogal slecht (= weinig antwoorden) ingevuld!
zieen (L366p Gruitrode)
|
Duif, vrouwelijk. [ZND 39 (1942)] || Hoe heet de vrouwelijke duif? [N 93 (1983)] || Wijfjesduif. [Goossens 1b (1960)]
III-3-2
|
34550 |
vrouwelijke gans |
gans:
gans (L366p Gruitrode)
|
[A 6, 5b; L 1a-m; JG 1a, 1b; S 9; monogr.]
I-12
|
34447 |
vrouwelijke geit |
geit:
gęi̯.t (L366p Gruitrode)
|
[N 77, 82; N 77, 79; JG 1a, 1b; N 19, L 322 add.; monogr.]
I-12
|
19961 |
vrouwelijke hond, teef |
moer:
mōr (L366p Gruitrode)
|
teef [Goossens 1b (1960)]
III-2-1
|
20124 |
vrouwelijke kat |
moerbeestje:
moorbeestje (L366p Gruitrode),
moerkat:
mōrkát (L366p Gruitrode)
|
moerkat, vrouwelijke kat [Goossens 1b (1960)] || vrouwelijke kat [ZND 27 (1938)]
III-2-1
|
34473 |
vrouwelijke kip |
hen:
hen (L366p Gruitrode)
|
De hen is het wijfje van het tamme huishoen. [N 19, 37; Wi 13; Wi 14; Wi 17; NE II, 10; Gwn 5, 14; A 11, 1c; A6, 1b; L 6, 20a; L 22, 22; L 28, 35; L 42, 5; L 33, 20; L 34, 12; L 34, 13; JG 1a, 1b; S 14; L 1a-m; Vld.; monogr.]
I-12
|
32441 |
vrouwenklomp |
fletsertje:
flɛtsǝrkǝ (L366p Gruitrode)
|
Klomp met een binnenlengte van 24 tot 26.5 centimeter. Zie ook afb. 258. De trippenklomp uit Meeswijk (L 424) was een lichte vrouwenklomp, versierd met uitgesneden bloempjes. Dit soort klompen werden tot ongeveer 1920 in huis en op weg naar de kerk gedragen. [N 97, 136; N 24, add.; Bakeman 8; monogr.]
II-12
|
24515 |
vrucht zetten |
spelen:
spiêle (L366p Gruitrode)
|
vruchtzetten
III-4-3
|
21584 |
vruchtgebruik |
tocht:
tocht (L366p Gruitrode)
|
hoe heet het levenslang vruchtgebruik van een goed bv. van een huis ? [ZND 32 (1939)]
III-3-1
|