e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Gruitrode

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
wennen aan een ander hok wennen: Algemene opmerking: deze vragenlijst is nogal slecht (= weinig antwoorden) ingevuld!  wennen (Gruitrode) Hoe zegt men / hoe noemt men in Uw dialect: het wennen aan hok en omgeving van een duif die naar een ander hok verhuist [N 93 (1983)] III-3-2
wentelploeg melotte: mǝlǫt (Gruitrode), wentelploeg: we.njtjǝl[ploeg] (Gruitrode), wę.ntǝl[ploeg] (Gruitrode) Een wentelploeg is een karploeg met tenminste twee ploeglichamen, die - boven elkaar aan de ploegboom bevestigd - elkaars spiegelbeeld vormen en bij het keren samen met de ploegboom 180¬∞ worden gedraaid. Aan de boom van zulk een ploeg zitten gewoonlijk ook twee kouters en twee voorscharen. Vroeger kon de wentelploeg ook een voet- of radploeg zijn. Omdat de ploegboom van een dergelijke ploeg niet in zijn geheel gedraaid kon worden, was het dubbele ploeglichaam draaibaar bevestigd aan het achterstuk van de ploegboom. Dit type wentelploeg heet achterwentelaar of staartwentelaar. Een voet- of radploeg met een ploeglichaam dat onder de ploegboom door gewenteld kan worden, wordt wel onderwentelaar genoemd. [JG 1b + 1b; JG 2a-1, 6 ; JG 2b-4, 1; N 11, 30; N 11A, 71 + 72 + 73; N J, 10 add.; N 27, 14 + 15 add.; A 27, 24 add.; monogr.] I-1
werk (zn.) 0-arbeid: het woord is nogal vero. voor het moderne werk  erbed (Gruitrode), 0-travaux (fr.): Fr. travaux  travo (Gruitrode), werk: werk (Gruitrode) arbeid || Eerst uw werk afmaken! [ZND 23 (1937)] || het werk, of de werf III-3-1
werkdaagse hoed alledaagse hoed: miene alledaagsche hoot (Gruitrode) mijn werkdaagse hoed [ZND 08 (1925)] III-1-3
werkdag, weekdag werkdag: werkdaag (Gruitrode) werkdag [ZND 08 (1925)] III-3-1
werken werken: dao waoren drie minsen die in ’t bos moosten wərken (Gruitrode), həb stich tot nu mooten wərkə (Gruitrode) Er waren drie mannen die in het bos moesten werken [ZND 46 (1946)] || Hebt gij tot nu moeten werken ? [ZND 46 (1946)] III-3-1
werken op de boerderij schommelen: šomǝlǝ (Gruitrode), zwoegen: zwōgǝ (Gruitrode) Ook te verstaan als het doen van huishoudelijk werk in het boerenbedrijf. De belangrijkste termen in taalgeografische zin zijn ongetwijfeld schommelen en keuteren; deze zijn dan ook in kaart gebracht; vergelijk nog de behandeling van schommelen in Goossens 1963b. De op Nederlandse bodem ontstane afleiding labeuren van het Franse leenwoord labeur is in de semasiologische kaart 5 ondergebracht. Verreweg het grootste deel van de andere opgaven zijn expressief geladen uitdrukkingen met velerlei connotaties voor "hard werken, zich afsloven" in het algemeen. [JG 1b; L 8, 149, S 47; monogr. add. uit N 5A, 95a; L 37, 11c] I-6
werveluitsteeksels losmaken langs de wervel doorsnijden: [langs de wervel] dȳ.rsnī-jǝ (Gruitrode) De werveluitsteeksels losmaken om de ribben dikker te laten lijken. [N 28, 92] II-1
wesp wesp: wesp (Gruitrode) wesp [ZND 27 (1938)] III-4-2
wetsteen wetsteen: wętstęi̯.n (Gruitrode) De doorgaans in flauw-ovale punten uitlopende, platte korund (carborundum) steen van ongeveer 20-30 cm. lang, waarmee de zeis of de zicht gewet wordt in het veld. Zie de toelichting bij het lemma ''strekel'' en de algemene toelichting bij deze paragraaf. Daar het (oude) onderscheid tussen beide instrumenten (voornamelijk) in het materiaal lag, konden de opgaven met het element -steen hier worden ondergebracht. Niet altijd was de wetsteen van de industriële carborundum-steen vervaardigd. De zegsman van L 434 voegt toe dat de wetsteen gewoonlijk een stuk harde Naamse steen was; die van L 269 en Q 101 dat het een stuk leisteen was en soms gebruikte men een stuk dakpan (zie het betreffende woordtype). Aangaande het onderscheid tussen de kennelijk naast elkaar gebruikte wetsteen en cementen strekel, merkt de zegsman van L 313 nog op dat "de wetsteen korter (is) dan de cementen strekel en wordt gebruikt als de zeis te bot is om ze te wetten (sc. met de strekel) en nog te scherp om ze te haren". Zie verder de toelichting bij het lemma ''slijpbus''.' [N 18, 82; N 18, 80 add.; N 14, 131 add.; N 15 add.; JG 1a, 1b, 1d; A 4, 28f; A 23, 16II; L 20, 28f; Gwn 7, add.; monogr.] I-3