34565 |
boomwagen |
nuts:
nets (L366p Gruitrode)
|
Een kar die bestaat uit twee grote wielen, een as en een lange dissel. Deze kar wordt gebruikt om bomen en andere lange, zware voorwerpen te vervoeren, die men onder de as met een ketting bevestigt. De as tussen de wielen is niet recht, maar als een halve cirkel naar boven gebogen. De boomstam wordt boven in de halve cirkel opgehangen. De boomwagen wordt meestal door twee paarden.getrokken. In het grootste deel van Belgisch Limburg gebruikt men voor de boomwagen een benaming die tot het woordtype huurst kan worden herkend (zie Verstegen 1940). Omdat dit type zoveel vervormingen kende, is het hieronder opgesplitst in drie ondertypes (huts, uts, nuts). [N 17, 6 + 15b; N G, 51; N 50, 12b; JG 1d; L 1a-m; L 14, 20; L 32, 83; monogr.]
I-13
|
33280 |
boon, algemeen |
bonen:
bōnǝ (L366p Gruitrode),
boon:
buun, dim. biênke (L366p Gruitrode),
bűǝn (L366p Gruitrode)
|
boon || Phaseolus L. Zoals bij de erwt gaat ook hier het lemma met de algemene benaming vooraf aan de namen van specifieke soorten. Enkelvouden en meervouden zijn apart gehouden. [JG 1a, 1b, 1c; L 1, a-m; L 1u, 21; L 8, 84; L 22, 3a; S 4; Wi 14; monogr.; add. uit N P, 23]
I-5, I-7
|
27345 |
boorijzer |
boor:
bȳr (L366p Gruitrode)
|
Werktuig om ronde gaten te maken in hout of metaal, bestaande uit een metalen staaf met snijdende delen. Het boorijzer wordt bevestigd in een handvat, een booromslag of in de kop van een boormachine. [N 53, 160a; N 53, 161b; monogr.]
II-12
|
21178 |
boot(je) |
boot(je):
bīētje (L366p Gruitrode),
bootje (L366p Gruitrode)
|
een bootje (om te roeien) [ZND 24 (1937)]
III-3-1
|
19600 |
bord |
telder:
teͅljər (L366p Gruitrode),
èè hauw ure wi-j telleerkes
tejjer (L366p Gruitrode),
telloor:
Det viltsj möt, zag de meid en ze roldzje möt de telère nannen trap
teleer (L366p Gruitrode)
|
bord (bij het eten gebruikt) [ZND 16 (1934)] || eetbord
III-2-1
|
18785 |
borduren |
borduren:
bòrdéére (L366p Gruitrode)
|
Manier van handwerken waarbij met de naald figuren of bloemen in of op een stof worden vervaardigd (borduren, festonneren) [N 79 (1979)]
III-1-3
|
21594 |
borg blijven |
borg blijven:
berrig blieven vier eeme (L366p Gruitrode)
|
Borg blijven voor iemand. [ZND 22 (1936)]
III-3-1
|
20563 |
borrel |
borrel:
bòrrel (L366p Gruitrode),
drupje:
Eder joar wèren er möt Nûwjoar hiêl wat dröpkes gedrònke
dröpke (L366p Gruitrode),
druppel:
dréppel (L366p Gruitrode),
kleine, een -:
ne klèjne (L366p Gruitrode)
|
borrel; Hoe noemt U: Een glaasje sterke drank, borrel (grigo, officiertje, tjipke, sprets, druppel, drup, kleintje, kloekmalder, propje, peut, wippertje, taaie, tikje, slokje, snapsje, spatje) [N 80 (1980)] || glaasje sterke drank
III-2-3
|
24981 |
borrelen (van water) |
brobbelen:
bróbbele (L366p Gruitrode)
|
bobbelend naar boven komen, gezegd van water [borrelen, wellen, walen, kwelmen] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
19563 |
borrelglaasje |
glaasje:
Eè stevig glèèske achteriêversloan
glèèske (L366p Gruitrode)
|
borreltje
III-2-1
|