e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Gruitrode

Overzicht

Gevonden: 3122
BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
boomwagen nuts: nets (Gruitrode) Een kar die bestaat uit twee grote wielen, een as en een lange dissel. Deze kar wordt gebruikt om bomen en andere lange, zware voorwerpen te vervoeren, die men onder de as met een ketting bevestigt. De as tussen de wielen is niet recht, maar als een halve cirkel naar boven gebogen. De boomstam wordt boven in de halve cirkel opgehangen. De boomwagen wordt meestal door twee paarden.getrokken. In het grootste deel van Belgisch Limburg gebruikt men voor de boomwagen een benaming die tot het woordtype huurst kan worden herkend (zie Verstegen 1940). Omdat dit type zoveel vervormingen kende, is het hieronder opgesplitst in drie ondertypes (huts, uts, nuts). [N 17, 6 + 15b; N G, 51; N 50, 12b; JG 1d; L 1a-m; L 14, 20; L 32, 83; monogr.] I-13
boon, algemeen bonen: bōnǝ (Gruitrode), boon: buun, dim. biênke (Gruitrode), bűǝn (Gruitrode) boon || Phaseolus L. Zoals bij de erwt gaat ook hier het lemma met de algemene benaming vooraf aan de namen van specifieke soorten. Enkelvouden en meervouden zijn apart gehouden. [JG 1a, 1b, 1c; L 1, a-m; L 1u, 21; L 8, 84; L 22, 3a; S 4; Wi 14; monogr.; add. uit N P, 23] I-5, I-7
boorijzer boor: bȳr (Gruitrode) Werktuig om ronde gaten te maken in hout of metaal, bestaande uit een metalen staaf met snijdende delen. Het boorijzer wordt bevestigd in een handvat, een booromslag of in de kop van een boormachine. [N 53, 160a; N 53, 161b; monogr.] II-12
boot(je) boot(je): bīētje (Gruitrode), bootje (Gruitrode) een bootje (om te roeien) [ZND 24 (1937)] III-3-1
bord telder: teͅljər (Gruitrode), èè hauw ure wi-j telleerkes  tejjer (Gruitrode), telloor: Det viltsj möt, zag de meid en ze roldzje möt de telère nannen trap  teleer (Gruitrode) bord (bij het eten gebruikt) [ZND 16 (1934)] || eetbord III-2-1
borduren borduren: bòrdéére (Gruitrode) Manier van handwerken waarbij met de naald figuren of bloemen in of op een stof worden vervaardigd (borduren, festonneren) [N 79 (1979)] III-1-3
borg blijven borg blijven: berrig blieven vier eeme (Gruitrode) Borg blijven voor iemand. [ZND 22 (1936)] III-3-1
borrel borrel: bòrrel (Gruitrode), drupje: Eder joar wèren er möt Nûwjoar hiêl wat dröpkes gedrònke  dröpke (Gruitrode), druppel: dréppel (Gruitrode), kleine, een -: ne klèjne (Gruitrode) borrel; Hoe noemt U: Een glaasje sterke drank, borrel (grigo, officiertje, tjipke, sprets, druppel, drup, kleintje, kloekmalder, propje, peut, wippertje, taaie, tikje, slokje, snapsje, spatje) [N 80 (1980)] || glaasje sterke drank III-2-3
borrelen (van water) brobbelen: bróbbele (Gruitrode) bobbelend naar boven komen, gezegd van water [borrelen, wellen, walen, kwelmen] [N 81 (1980)] III-4-4
borrelglaasje glaasje: Eè stevig glèèske achteriêversloan  glèèske (Gruitrode) borreltje III-2-1