33211 |
aardappelriek, algemeen |
aardappel(en)riek:
ɛrpǝlrēk (L366p Gruitrode),
ɛrpǝlǝrēk (L366p Gruitrode)
|
Riek met bolletjes ("kogeltjes") aan de uiteinden van de tanden, om aardappelen mee te verplaatsen, maar ook wel gebruikt om te rooien. Doorgaans heeft de aardappelriek negen tanden, de bietenriek zes, die wat verder uit elkaar staan, en de speciale riek om te rooien vier of vijf. Soms zijn de tanden van de laatste plat (en dan lijkt deze sterk op de Voerriek), terwijl die van de algemeen gebruikte riek rond zijn. Vergelijk ook het lemma Mestriek in aflevering I,1, blz. 8-10 en het lemma Bietenrek in deze aflevering. [N 18, 25a, 25b en 58; JG 1c, 2c; A 28, 3a; Lu 6, 3a; monogr.]
I-5
|
20899 |
aardappels schillen |
schillen:
schelle (L366p Gruitrode)
|
(aardappels) schillen [Lk 01 (1953)]
III-2-3
|
33168 |
aardappelschil |
schil:
šęl (L366p Gruitrode)
|
Het velletje van de vrucht van de aardappel. [JG 1a, 1b; monogr.]
I-5
|
33164 |
aardappelstruik |
bos:
bos (L366p Gruitrode),
struik:
strok (L366p Gruitrode)
|
Het geheel van de aardappelplant of aardappelbos: wortels, stengels. bladeren en bloemen. In het lemma en op de kaart is aangetekend waar zich de opvallende monoftong /u/ bevindt in struik, terwijl men een diftong of palatalisering zou verwachten; zie Stevens 1951, 249. Voor de fonetische documentatie van de typen aardappel en patat, zie het lemma Aardappel. [N 12, 5; JG 1a, 1b; A 23, 17c; Lu 1, 17c; monogr.]
I-5
|
33197 |
aardappelwiedhak |
aardappelenhaak:
ɛ̄rpǝlǝhǭk (L366p Gruitrode)
|
De hak die gebruikt wordt bij het wieden van een aardappelveld. Vaak is het hetzelfde stuk gereedschap als de aanhooghak. De zegsman van L 290 merkt op: "een door de smid omgebogen riek". Vergelijk ook het lemma Kromme Riek. Ook de mesthaak wordt voor dit doel benut; het is uitdrukkelijk opgegeven in: L 324, 378, 420, 0426, Q 39, 71, 111, 192, 198. Zie voor de fonetische documentatie het lemma Mesthaak in aflevering I.1, pag. 12. [N 12, 35; N 18, 58; monogr.]
I-5
|
33199 |
aardappelziekten |
krolziekte:
krǫlzēktǝ (L366p Gruitrode),
wratziekte:
vratzēktǝ (L366p Gruitrode)
|
Door de intensieve cultuur van aardappelen en omdat men de pootaardappelen won uit de oogst van eigen veld van het jaar ervoor, was de aardappelplant bijzonder vatbaar voor allerlei ziekten. Het aantal ziekten is dan ook zeer groot en het aantal opgaven voor aardappelziekten navenant. Aan de hand van de opgaven is hier de volgende indeling aangehouden: schimmel- en bacterieziekten, virusziekten en voedingsziekten, telkens, waar mogelijk met enkele onderafdelingen. De bijzonderheden worden in het corpus van het lemma gegeven. Vergelijk ook het WBD, I, aflevering 8, 1478-1480. [N 12, 8; monogr.]
I-5
|
33482 |
aardbei |
aardbeer:
ērdbīr (L366p Gruitrode),
ēͅrdbīr (L366p Gruitrode),
èèrbiêr (L366p Gruitrode)
|
[DC GV (1935) M] [ZND 19A (1936)]aardbei
I-7
|
20735 |
aardbeienvlaai |
aardberenvlaai:
Syst. Frings
ɛ̄rbierəvlāi̯ (L366p Gruitrode)
|
Vla met vulling van aardbeien [N 16 (1962)]
III-2-3
|
18905 |
aarden |
genaken:
kan ook verniêke In det nûw hûs koste ze zich mè neet geniêke
geniêke (L366p Gruitrode),
gewend:
Noa ein paar daag woare ze al good gewi-jndsj in hun nûw hûs
gewi-jndsj (L366p Gruitrode),
soms ook
gewöndsj (L366p Gruitrode)
|
goed aardend || het gewoon worden, aarden
III-1-4
|
29574 |
aarden pot |
aarden pot:
ērdǝ pǫt (L366p Gruitrode),
stenen pot:
stęjnǝ pǫt (L366p Gruitrode)
|
Aarden pot, bleekbruin van kleur. Dorren (Valkenburgs Woordenboek) merkt op pag. 15 over de term baar op: ø̄̄Naar de grootte onderscheidt men één-, twee- en drieschildersbaren, wijl ze gemerkt zijn met één, twee of drie schildjes (reliefstempels), met een inhoud van circa 20, 30 en 40 liter.ø̄̄ De driekroonse pot was een verglaasde pot voor het inmaken van zuurkool, braadworst en bonen. De pot was gemerkt met drie kroontjes en had een inhoud van 20 tot 50 liter. Het woordtype driekronenpot duidt waarschijnlijk een vergelijkbare pot aan. Zie hiervoor ook de toelichting bij het lemma ɛstroopvatɛ in wld II.2, pag. 59.' [N 49, 103b; L 1a-m; L 32, 15a; L 32, 15b; R 3, 5; S 1; monogr.]
II-8
|