17653 |
aars |
kont:
ko.nt (L366p Gruitrode)
|
[JG 1a, 1b; N 8, 13, 32.9 en 35]
I-9
|
19283 |
aarzelen |
drezen:
dreise (L366p Gruitrode),
drejse (L366p Gruitrode)
|
aarzelen
III-1-4
|
22741 |
aas in het kaartspel |
haast:
harte h-st (L366p Gruitrode),
hóste (L366p Gruitrode)
|
Aas: harten aas (in het kaartspel). [ZND 19A (1936)] || Ik heb de vier azen. [ZND 19A (1936)]
III-3-2
|
34184 |
abortus, verwerpen |
verwerpen:
vǝrwɛrpǝ (L366p Gruitrode)
|
Het uitdrijven van de vrucht voordat de normale draagtijd is verstreken en het jonge dier zijn volkomen ontwikkeling heeft bereikt. [A 48A, 9]
I-11
|
19009 |
abuis |
abuis:
dix hebst abīs (L366p Gruitrode),
ook materiaal znd 19a,6
dîx hebst abīs (L366p Gruitrode),
mis:
det is mis (L366p Gruitrode)
|
abuis [ZND 01 (1922)] || Dat is mis. [ZND 38 (1942)] || Ge zijt abuis (= ge vergist u). [ZND 19 (1936)]
III-1-4
|
25099 |
achtereen, na elkaar |
aan een stuk:
ps. in deze betekenis staat het niet!
aan èè stèk (L366p Gruitrode),
de een achter de ander:
LET OP: de paginering van deel 2 (Ned.-Brees).
d⁄ein achter d⁄ander (L366p Gruitrode),
met staande kar:
Bijv. als de oogst wordt binnengehaald met een gereedstaande kar als de andere aankomt.
möt stoandzje kar (L366p Gruitrode),
na-een:
LET OP: de paginering van deel 2 (Ned.-Brees).
noa ein (L366p Gruitrode),
naastegang:
noastegang (L366p Gruitrode)
|
achtereen, na elkaar
III-4-4
|
32962 |
achtergebleven hooi harken |
bijeenscharren:
biē̜nšarǝ (L366p Gruitrode),
opscharren:
opscharren (L366p Gruitrode)
|
Wanneer het hooi is binnengehaald werd soms nog eens het hooiland afgeharkt om het achtergebleven hooi te verzamelen. [N14, 122; A 34, 4 add.]
I-3
|
33984 |
achterhaam |
achterhaam:
axtǝrhām (L366p Gruitrode)
|
Samenstel van riemen dat op het achterwerk van het paard wordt gelegd en dient om de kar achteruit te stoten. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 74; monogr.]
I-10
|
19445 |
achteruit |
buiten:
bŭŭte (L366p Gruitrode),
hup-terug:
høp tręq (L366p Gruitrode),
mesthof:
méstif (L366p Gruitrode)
|
Open plaats achter een huis (dam, werft, bleek, achteruit, plaats) [N 79 (1979)] || Voermansroep om het paard achteruit te doen gaan. [JG 1b; N 8, 95l en 96; L B 2, 254; L 36, 81b; monogr.]
I-10, III-2-1
|
17951 |
achteruitgaan |
achteruitgaan:
achteroetgoan (L366p Gruitrode),
teruggaan:
teruggaan (L366p Gruitrode),
wijken:
wijken (L366p Gruitrode)
|
Achteruitgaan (wijken, deinzen). [N 84 (1981)] || achteruitgaan, wijken, deinzen [ZND 33 (1940)]
III-1-2
|