33873 |
drachtige merrie |
vol:
vo.l (L366p Gruitrode)
|
De merrie "behoudt", als men na een drietal weken zekerheid heeft dat ze drachtig is; bij een miskraam "verwerpt" ze. [JG 1a, 1b; N 8, 50a]
I-9
|
33523 |
draden of randen van peulvruchten |
vijzen:
vēͅzə (L366p Gruitrode),
vɛ̄zə (L366p Gruitrode)
|
[Goossens 1b (1960)] [N Q (1966)]
I-7
|
25127 |
dragen, gezegd van ijs |
dragen:
drāge (L366p Gruitrode),
het kunnen lijden:
⁄t kàn het li-je (L366p Gruitrode)
|
dragen gezegd van ijs waarop men kan lopen [lijden, helen, houden] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
20500 |
drank |
drinkens:
drénke(s) (L366p Gruitrode),
zuipens:
zówpes (L366p Gruitrode)
|
drank; Hoe noemt U: Dat wat gedronken wordt (drinken, soopje, zuip) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
33848 |
draven |
draven:
drāvǝ (L366p Gruitrode)
|
In draf gaan, een actieve twee-tempogang, waarbij een diagonaal benenpaar gelijkmatig wordt opgeheven en weer neergezet, bijv. eerst linkervoorbeen en rechterachterbeen, daarna beide andere benen, met daartussen een zweefmoment. Zie afbeelding 9. [JG 1b; N 8, 81b en 81d]
I-9
|
21153 |
dreef |
dreef:
dreeft (L366p Gruitrode)
|
een lange dreef [ZND 23 (1937)]
III-3-1
|
18877 |
drenzen |
grijnzen:
grinse (L366p Gruitrode),
Jòngke, sjei toch in ût möt det grinse (of det gegrinsde kri-gs di-jn gòsting toch neet Samenstellingen: grinskluut,grinserd, grinslap, grinsi-jzer
grinse (L366p Gruitrode)
|
grienen, drenzen || huilerig zeuren
III-1-4
|
19387 |
dressoir |
commode:
alleen laden
kòmmood (L366p Gruitrode),
schap:
voor brood en glas
sjááp (L366p Gruitrode)
|
Kast zonder opbouw, voor zilver- of glaswerk (dressoir, lage kast, zilverkast) [N 79 (1979)]
III-2-1
|
24498 |
driekleurig viooltje |
viooltje:
vijuul, dim, vejiêlke (L366p Gruitrode)
|
viool
III-4-3
|
33662 |
dries |
dries:
drēs (L366p Gruitrode)
|
In onder andere de vragen N 14, 55 en L 19b, 3a is gevraagd naar de betekenis van dries. De antwoorden verschillen nogal van elkaar. De ene informant zegt dat dries een ø̄niet omheinde weiø̄ is, volgens de andere is dries een ø̄omheind stuk weilandø̄. De een noemt dries ø̄droge hoge weideø̄, de ander een ø̄laag stuk weilandø̄. Het kenmerk ø̄braakliggendø̄ scoort het hoogst. ø̄Met gras begroeidø̄ en ø̄onvruchtbareø̄ of ø̄minderwaardige grondø̄ zijn de daaropvolgende meest genoemde kenmerken. Op grond hiervan zou men dries als volgt kunnen defini√´ren: ø̄onvruchtbare, met gras begroeide grond die enige jaren braak ligt, voordat men ze bewerktø̄. Intussen kan men er wel schapen laten grazen. Van Dale (11de druk, blz. 661 s.v. dries) geeft als de eerste twee betekenissen ø̄braakliggende akkerø̄ en ø̄verarmd bouwland dat als (schapen)weide gebruikt wordtø̄. [N 14, 55; N 14, 52; N 14, 50a; N 14, 50b; N 6, 33b; L 19b, 3a; L 19b, 2aI; A 10, 4; Wi 15; RND 20; monogr.]
I-8
|