| 19495 |
afstoffen |
afstoffen:
aafstòffe (L366p Gruitrode)
|
stof wegnemen
III-2-1
|
| 33313 |
aftrekken (met de hand) |
plukken:
plɛkǝ (L366p Gruitrode)
|
Het uit de grond trekken van konijnevoer, onkruid, e.d., zonder dat daarbij gereedschap wordt gebruikt. [N Q, 11c]
I-5
|
| 34002 |
aftuigen |
uitdoen:
ū.t˱dō.n (L366p Gruitrode)
|
Het paard van het trektuig ontdoen door de verschillende delen van het paardetuig los te gespen en af te nemen. [JG 1b; N 8, 97b]
I-10
|
| 24848 |
afvallen van bladeren |
rijzelen:
ri-jzele (L366p Gruitrode),
vallen:
vallen (L366p Gruitrode)
|
afvallen v. bladeren [ZND 32 (1939)] || reuzelen, afvallen v bladeren
III-4-3
|
| 19655 |
afwaswater |
schotelwater:
sjutelwater (L366p Gruitrode),
spoelsel:
Noa den aafwas leipt het speelsel in de aafveerbi-js
speelsel (L366p Gruitrode)
|
het spoelwater || het water waarin men de vaat doet
III-2-1
|
| 33645 |
akker |
stuk:
stęk (L366p Gruitrode)
|
Met het begrip ɛakkerɛ wordt in dit lemma bedoeld een bepaald begrensd stuk akkerland of bouwland. Veel respondenten uit Belgisch Limburg beschouwen perceel als een notariswoord. De woordtypen tarweland, haverland, bietenland, korenveld en koren duiden op een stuk land waarop een bepaald gewas wordt verbouwd.' [N 27, 2a; N 11, 1b; A 11, 4; A 3, 40; JG 1a, 1b, 1d; L 37, 11b; L 19b, 1a; Vld.; monogr.]
I-8
|
| 24866 |
akkerdistel, distel |
distel:
distel (L366p Gruitrode)
|
distel [ZND 01 (1922)]
III-4-3
|
| 33655 |
akkergrens, grensvoor |
scheiding:
šęi̯eŋ (L366p Gruitrode),
scheiling:
sęi̯.leŋ (L366p Gruitrode),
voor:
[voor] (L366p Gruitrode)
|
De grens tussen twee afzonderlijke akkers in de vorm van een diepe voor die met de ploeg getrokken wordt. Zie voor de fonetische documentatie van de woorddelen øvoorŋ resp. øvoordŋ het lemma ɛploegvoorɛ (wld I.1, blz. 105-106).' [N 11, 56; N 11A, 120; JG 1a, 1b, 1c, 1d, 2c; L B2, 268; L 24, 27; L 41, 24; monogr.]
I-8
|
| 32837 |
akkersleep, weidesleep |
karreep:
karręi̯.p (L366p Gruitrode),
rijzer:
rii̯.zǝr (L366p Gruitrode),
sleep:
slęi̯.p (L366p Gruitrode)
|
Het toestel of werktuig waarmee men de akker en/of de weide sleept. Behalve de sleeptypen die door de afb. 89 t/m 95 worden voorgesteld, werd ook de omgekeerde eg als sleep gebruikt. Zo nodig verzwaarde men die met graszoden, een zak aarde of iets dergelijks. Vaak werd de sleepeg voorzien van berkenrijs, doorn- of braamtakken of prikkeldraad. Men kon deze tussen de egbalken door vlechten, onder de eg vastbinden of achter aan de eg bevestigen. Zulk een sleep gebruikte men vooral om pas gezaaid spurrie-, klaver-en graszaad slepend in de grond te brengen. Soms werd er ook een tarwe- of een aardappelveld mee bewerkt. De omgekeerde eg kon - al dan niet voorzien van rijshout e.d. - ook als weidesleep dienen, voor het slechten van molshopen, het fijner uitsmeren van verspreide mest en ter bestrijding van mosvorming. Men sleepte de akker of de weide soms ook wel met een grote bos berken- of andere takken, die men van voren bijeenbond of - gespreid - tussen twee balken klemde. Voor het ''sleep''-gedeelte van varianten verderop in het lemma zie men het simplex sleep aan het begin. In het lemma ''eg'' vindt men de waarde van het woord(deel ''eg'' resp. ''eg'' verklaard. [JG 1a+ 1b+ 1c+ 1d; N 11, 85; N 11A, 179 + 181b + c; N 14, 81; N 18, 22; N 27, 1a add.; N J, 10; N P, 17 + 18; N Q, 17; A 13, 16b; A 40, 10a + b; div.; monogr.]
I-2
|
| 23195 |
allerheiligen |
allerheiligen:
allerheilige (L366p Gruitrode)
|
Allerheiligen. [ZND 19A (1936)]
III-3-3
|