23465 |
lei(en) |
lei(en):
n lei-j (Q203p Gulpen)
|
Een lei, de leien op het dak van de kerk [laj, lajje?]. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
20580 |
lekkerbek |
fijnproever:
fijnpreuver (Q203p Gulpen),
lekkerbek:
lekkerbek (Q203p Gulpen, ...
Q203p Gulpen,
Q203p Gulpen),
vreter:
vreéter (Q203p Gulpen)
|
lekkerbek; Hoe noemt U: Iemand die goed kan eten (lekkerbek, lekkertand, likkebaard, fijnbek, smulbaard, smuiger) [N 80 (1980)] || peuzelen; Hoe noemt U: Langzaam en met smaak eten (pluizen, peuzelen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
24570 |
lelietje-van-dalen |
meibloemetje:
meiblumke (Q203p Gulpen)
|
Lelietje van Dalen (convallaria majalis). Een10 tot 25 cm grote plant met kruipende wortelstok, bladeren meestal 2, elliptisch, de bloeistengel is onbebladerd; de bloemen bevinden zich in eenzijdige trossen, klokvormig met 6 tandjes, wit gekleurd en geure [N 92 (1982)]
III-4-3
|
17643 |
lende |
lende:
linge (Q203p Gulpen)
|
lendenen [SGV (1914)]
III-1-1
|
24895 |
lente, voorjaar |
lente:
lente (Q203p Gulpen, ...
Q203p Gulpen),
vroegjaar:
vreugjaor (Q203p Gulpen),
vrōōjjoar (Q203p Gulpen)
|
lente [DC 39 (1965)], [SGV (1914)]
III-4-4
|
18955 |
lepe, doortrapte kerel |
gladjanus:
gladjanus (Q203p Gulpen, ...
Q203p Gulpen)
|
een doortrapte kerel [fijnaard, fijne, leperd] [N 85 (1981)] || zeer bedreven in het kwaad of in het kwaaddoen en daarbij zeer sluw [slim, glad, hel, leep, doortrapt] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19553 |
lepel |
lepel:
läpəl (Q203p Gulpen)
|
lepel [DC 35 (1963)]
III-2-1
|
25465 |
lepel waarmee men de darmen schoonmaakt |
lepel:
lēǝpǝl (Q203p Gulpen)
|
Met een lepel o.a. schrabt men het vuil van de binnenste buiten gekeerde darm. [N 28, 118; monogr.]
II-1
|
21748 |
leraar |
leraar:
leraar (Q203p Gulpen, ...
Q203p Gulpen)
|
een leerkracht aan een instelling voor voortgezet onderwijs [magister, leraar, regent, leer] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
25355 |
leren schede |
schede:
šęj (Q203p Gulpen)
|
De slachter draagt vaak aan zijn gordel een leren of houten "holster", waarin hij het gereedschap dat hij tijdens het slachten steeds bij de hand moet hebben, met name de messen, opbergt. Daarnaast heeft hij meestal nog een tas of iets dergelijks bij zich, waarin hij zijn overig gereedschap (de bijl, het schietmasker, de brander e.d.) vervoert. Het is goed mogelijk dat een aantal respondenten op deze tas doelt. Een eventuele toevoeging leren wordt niet fonetisch gedocumenteerd. Zie afb. 3. [N 28, 121a; N 28, 121b; monogr.]
II-1
|