e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... dialect=Q203p plaats=Gulpen

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
treiteren kwellen: kwĭlle (Gulpen), kwèele (Gulpen), plagen: plaoge (Gulpen), tempteren: temptere (Gulpen), tergen: terge (Gulpen) kwellen [SGV (1914)] || lichamelijk of geestelijk leed veroorzaken [plagen, kwellen] [N 85 (1981)] || sarren [SGV (1914)] III-1-4
treiterkop plaaggeest: plaoggèes (Gulpen), stechelaar: ene stichelêêr (Gulpen) iemand die in het geniep, stiekem plaagt [neetoor] [N 85 (1981)] III-1-4
trek, eetlust appetijt: appetiet (Gulpen), appetijt (Gulpen), honger: honger (Gulpen), hoonger (Gulpen), zin: zin (Gulpen) trek; Hoe noemt U: Zin in eten (trek, appertijt, appetijt, goesting, kop) [N 80 (1980)] III-2-3
trekhaken, -ogen kleuven: klø̄ǝf (Gulpen) IJzeren haken of ogen die aan de voorkant van het haam aan de haamijzers of treiten bevestigd zijn, op elke haamspaan een. Aan die haken of ogen worden de strengen bevestigd waarmee het paard trekt. Er zijn hamen met ogen, dan hebben de strengen aan het uiteinde haken, heeft het haam daarentegen haken, dan zijn de strengen aan het uiteinde van ogen voorzien. [JG 1a, 1b, 2b; N 13, 6a en 6b; N 36, 12] I-10
trekharmonica monica: moneka (Gulpen) harmonica [SGV (1914)] III-3-2
trekken trekken: naoder trekke (Gulpen), trekke (Gulpen), trĕkke (Gulpen) trekken [SGV (1914)] || Trekken: een kracht op iets uitoefenen om het te doen bewegen in de richting naar zich toe (trekken, tij(g)en). [N 84 (1981)] III-1-2
trekrei treklat: tręklat (Gulpen) Lat die wordt gebruikt om er rechte lijnen of biezen langs te trekken. [N 67, 62; div.] II-9
treuren leed hebben: lèed hubbe (Gulpen), treuren: treure (Gulpen), zich kwellen: zich kwèele (Gulpen) verdrietig zijn [pratten, kwelen, wringen, treuren] [N 85 (1981)] III-1-4
treuzelaar sukkelaar: sukkelèer (Gulpen), treuzelaar: enge truezelèer (Gulpen), treuzeler (Gulpen), truezelèer (Gulpen) iemand die langzaam werkt, niet vooruit kan met zijn werk [treuzel, treuzelkous, treuzelaar] [N 85 (1981)] || iemand die zeer langzaam is in zijn verrichtingen [erwtenteller] [N 85 (1981)] III-1-4
treuzelen klotelen: kloetele (Gulpen), sukkelen: sukkele (Gulpen), treuzelen: trŭzelle (Gulpen) met zijn handelingen niet opschieten [nerelen, toetelen, kloetelen, knutselen, sukkelen] [N 85 (1981)] || treuzelen [SGV (1914)] III-1-4