20511 |
filet, haas |
filet:
filet (Q203p Gulpen),
fillie (Q203p Gulpen),
filet alleen voor varkensvlees
fieli (Q203p Gulpen)
|
lendestuk; Hoe noemt U: Lendestuk, ossehaas (ossehaas, harst, osseharst, runderharst, filet) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
21853 |
filiaal |
filiaal (<fr.):
filiaal (Q203p Gulpen, ...
Q203p Gulpen)
|
de tak van een handelshuis op een andere plaats dan waar het hoofdgebouw gevestigd is, bijwinkel [succursaal, filiaal, bijwinkel] [N 89 (1982)]
III-3-1
|
34242 |
filter in de melkzeef |
zijdoek:
zii̯dōk (Q203p Gulpen)
|
In het algemeen is de filter een linnen of katoenen lap waardoor de melk gezuiverd wordt van verontreinigingen. In plaats van deze lap gebruikt men ook wel een vel filtreerpapier of een schijf watten. Ouderwets is de met paardenhaar vervaardigde melkzeef. [L 48, 35.Ia, Ib en Ic; Lu 2, 35.Ib en Ic; A 18, 11b en 11c; BN 2, 4; monogr.]
I-11
|
24146 |
fladderen |
fladderen:
fladdere (Q203p Gulpen, ...
Q203p Gulpen),
flodderen:
floddere (Q203p Gulpen)
|
fladderen op gebrekkige wijze of bij korte beurten vliegen, gezegd van jonge vogels (flodderen, plodderen, plodden, vluggen, flaggeren, floddervleugelen) [N 83 (1981)]
III-4-1
|
23264 |
flambouw |
lucht:
`n luch (Q203p Gulpen)
|
Een lantaarn met daarin een brandende kaars die tijdens de processie naast het Allerheiligste werd meegedragen, flambouw. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
30608 |
flatting |
slijplak:
šlīplak (Q203p Gulpen)
|
Vernis die bij voorkeur wordt gebruikt voor het grondvernissen. Daarbij wordt de flattinglaag na verharding afgeslepen zodat oneffenheden verwijderd kunnen worden en er een vlakke en tevens matte oppervlakte ontstaat. Flatting kan als grondlaag voor buiten- als voor binnenwerk worden aangewend. [N 67, 21c]
II-9
|
20838 |
flauw |
flauw:
flauw (Q203p Gulpen, ...
Q203p Gulpen)
|
niet zout of hartig smakend (meeps, laf, flauw, flets, fleps) [N 91 (1982)]
III-2-3
|
18010 |
flauwvallen |
flauwvallen:
flauw valle (Q203p Gulpen),
kwalijk worden:
kollig wĕde (Q203p Gulpen),
slecht worden:
sjlech wedde (Q203p Gulpen),
van zijn stokje gaan:
và zie sjtekske gaoë (Q203p Gulpen)
|
zwijm: In onmacht, in zwijm vallen (bezwijmen, vallen, zwijmelen, zwinden, kwalijk worden). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
21805 |
flemen |
afbedelen:
aafbeddele (Q203p Gulpen)
|
vragen op een vleiende toon [afkuiten] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
20525 |
flensje |
bolletje:
bulke (Q203p Gulpen),
flensje:
flensje (Q203p Gulpen),
koekje:
kukske (Q203p Gulpen, ...
Q203p Gulpen)
|
flensje [SGV (1914)] || flensje; Hoe noemt U: Een dun pannekoekje, een flensje (struifje, koekje, flensje, broedertje) [N 80 (1980)]
III-2-3
|